ECLI:NL:CRVB:2016:1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/5526 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een voormalig echtpaar, ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij vermoedelijk samenwoonden, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen het recht op bijstand als alleenstaande ontzegt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de te beoordelen periode, van 1 maart 2013 tot en met 2 april 2013, beiden hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. Dit werd ondersteund door verklaringen van buurtbewoners en de bevindingen van de sociaal rechercheur. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante tijdens het verhoor door de sociaal rechercheur betrouwbaar waren, ondanks haar beroep op psychische problemen. De Raad bevestigde dat de gemeente terecht de bijstandsverlening had ingetrokken, omdat appellanten niet voldeden aan de inlichtingenverplichting.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellanten tegen het besluit van de gemeente ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde.

Uitspraak

14/5526 WWB, 15/383 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2014, 13/5450 en 13/7735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.A. Nandoe Tewarie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nandoe Tewarie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante staat sinds 1 februari 2000 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, samen met de dochter van appellanten, ingeschreven op het [adres 1, nr.] 58 te Rotterdam (uitkeringsadres van appellante). Zij ontving vanaf 9 maart 1998 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 28 januari 2000 in de GBA ingeschreven op het [adres 2, nr.] 154c te Rotterdam (uitkeringsadres van appellant). Hij ontving vanaf 23 januari 1998 eveneens bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten zijn in de periode van 26 april 1975 tot en met 4 december 1995 gehuwd geweest en hebben samen vier kinderen.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat appellanten vermoedelijk op hetzelfde adres wonen en dat appellant werkt, heeft een sociaal rechercheur van de Afdeling bijzondere onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, in de periode van 1 februari 2013 tot en met 4 maart 2013 waarnemingen verricht bij de woning van appellante en verbruiksgegevens van de woning van appellant opgevraagd bij gas- en elektriciteitsleverancier Eneco. Vervolgens heeft de sociaal rechercheur op 4 maart 2013 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres van appellante. Op die datum heeft de sociaal rechercheur tevens buurtonderzoek verricht in de omgeving van de uitkeringsadressen. Op 8 maart 2013 zijn appellanten gehoord door de sociale recherche. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in processen-verbaal van 8 februari 2013 en een rapportage van 11 maart 2013.
1.3.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij afzonderlijke besluiten van 2 april 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2013 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 2 april 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres van appellante, als gevolg waarvan zij geen recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 maart 2013 tot en met 2 april 2013, de datum van de intrekkingsbesluiten.
4.2.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat naar inmiddels vaste rechtspraak (uitspraak van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3723) op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel vaak bij elkaar over de vloer kwamen en dat zij elkaar hebben geholpen bij de zorg voor hun dochter, maar dat zij in de te beoordelen periode niet allebei hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres van appellante hebben gehad. In dit kader heeft appellante aangevoerd dat zij niet mag worden gehouden aan de verklaring die zij op 8 maart 2013 tegenover de sociaal rechercheur heeft afgelegd. Appellante had psychische problemen als gevolg waarvan zij zich niet heeft gerealiseerd wat zij heeft verklaard.
4.5.
De onderzoeksresultaten bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres van appellante. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.
Appellante heeft tijdens het verhoor op 8 maart 2013 verklaard dat appellant sinds
1 januari 2009 zijn hoofdverblijf op haar adres heeft. Hij is minimaal vier dagen en nachten bij haar in de woning geweest sinds die datum. De beroepsgrond dat appellante niet aan deze verklaring mag worden gehouden slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. De Raad ziet geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is dat appellante haar verklaring per pagina heeft ondertekend en dat zij deze verklaring niet onmiddellijk na het afleggen daarvan heeft herroepen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de verklaring van de psycholoog van 13 juni 2013 niet blijkt dat appellante vanwege haar psychische klachten ten tijde van het verhoor niet in staat was een correcte verklaring af te leggen. Daaruit blijkt slechts dat appellante bij de psycholoog onder behandeling was naar aanleiding van een brand in de woning van appellanten.
4.7.
De verklaring van appellante vindt steun in de verklaringen die buurtbewoners, zowel in de omgeving van het uitkeringsadres van appellante als dat van appellant op 4 maart 2013 tegenover de sociaal rechercheur hebben afgelegd. De bewoonster van het [adres 1, nr.]
60 te Rotterdam heeft verklaard dat zij al 30 jaar op dat adres woont en dat appellant, appellante en hun twee dochters naast haar wonen. De buurman en buurvrouw wonen daar al 15 jaar. De bewoner van het [adres 1, nr.] 56 te Rotterdam heeft verklaard dat hij al zeven jaar op dat adres woont en dat naast hem een gezin woont bestaande uit een Hindoestaanse man, een Hindoestaanse vrouw en een Hindoestaans kind. De bewoonster van het [adres 2, nr.] 154b te Rotterdam heeft verklaard dat zij acht jaar op dat adres woont, maar dat zij appellant niet herkent als haar buurman.
4.8.
De verklaring van appellante vindt voorts steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek dat op 4 maart 2013 heeft plaatsgevonden op het uitkeringsadres van appellante. Tijdens dat huisbezoek is herenkleding aangetroffen, was het tweepersoonsbed aan beide zijden beslapen en zijn medicijnen die aan appellant zijn voorgeschreven, herentoiletspullen en herenschoenen aangetroffen. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat deze kleding en de schoenen van hun zoon zijn, temeer daar appellant tijdens het verhoor de sportschoenen droeg die tijdens het huisbezoek zijn aangetroffen en deze zoon volgens de verklaring van appellante al meer dan twee jaar is getrouwd en niet meer op het uitkeringsadres verblijft.
4.9.
In de periode van 1 februari 2013 tot en met 4 maart 2013 hebben de sociaal rechercheurs achttien waarnemingen verricht. Deze waarnemingen bevestigen de verklaring van appellante dat appellant gedurende vier dagen per week bij haar verblijft. Tijdens deze waarnemingen is elf keer één van de voertuigen van appellant aangetroffen en zijn zeven keer twee voertuigen van appellant bij het uitkeringsadres van appellante gezien.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Dat betekent dat zij in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellanten onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, met ingang van 1 maart 2013 in te trekken.
4.11.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD