ECLI:NL:CRVB:2016:162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
14/4826 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijdrage voor hogere woonlasten na verhuizing naar ergonomisch passende woning

In deze zaak heeft appellante, die met haar twee dochters in een niet-ergonomische woning woonde, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Almere om een bijdrage te geven voor de hogere woonlasten na haar verhuizing naar een ergonomisch passende woning. Appellante had een huurwoning zonder lift, wat niet passend was gezien haar lichamelijke beperkingen. Na een huisbezoek door het college, werd haar een tegemoetkoming in de verhuiskosten van € 2.000,- aangeboden, mits zij zou verhuizen naar een gelijkvloerse woning of een woning met een traplift. Appellante verhuisde uiteindelijk naar een woning met een hogere huurprijs, maar het college weigerde een bijdrage voor de hogere woonlasten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor haar keuze om naar de duurdere woning te verhuizen, aangezien zij niet had aangetoond dat er geen andere ergonomisch passende woningen beschikbaar waren met een lagere huur. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de verhoging van de woonlasten niet voor haar rekening zou moeten komen, en dat de beslissing van het college om geen bijdrage te geven voor de hogere woonlasten terecht was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 13 januari 2016. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/4826 WMO
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2014, 14/40 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nikkels hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Voor appellante is verschenen mr. Nikkels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.E.S. Broers en A.M. Nijland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde met twee dochters, geboren in 1989 en 1990, in een (flat)woning zonder lift aan de [adres 1] . Deze woning was niet passend voor appellante gelet op haar lichamelijke beperkingen (knieklachten). De huurprijs van de woning was vanaf 1 juli 2013 € 487,94 per maand. Zij ontving een maandelijkse huurtoeslag van € 204,25.
1.2.
Op 26 april 2013 heeft een medewerker van het college naar aanleiding van een aanmelding voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een huisbezoek afgelegd en twee woningen genoemd die voorzien waren van een traplift, waaronder een woning op het adres [adres 2] . Beide woningen waren op dat moment als ergonomisch passende woning beschikbaar. Het college heeft de aanmelding aangemerkt als een aanvraag.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2013 heeft het college aan appellante in beginsel een tegemoetkoming in de verhuiskosten toegekend van € 2.000,-. Daaraan heeft het college de voorwaarde verbonden dat zij zou verhuizen naar een gelijkvloerse woning, dan wel een woning voorzien van een traplift, op de begane grond of met lift bereikbaar. Het besluit vermeldt dat appellante zelf actie diende te ondernemen bij het zoeken naar een passende woning. De toekenning kende een geldigheidsduur van twee jaar.
1.4.
Appellante is op of rond 1 juli 2013 verhuisd naar de woning [adres 2] . De huurprijs van deze woning was € 681,- per maand en haar maandelijkse huurtoeslag bedroeg € 282,-.
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college aan appellante een definitieve verhuiskostenvergoeding toegekend van € 2.000,-. Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft het college een aanvullende verhuiskostenvergoeding toegekend van € 3.795,95. Het college heeft geen bijdrage toegekend voor de hogere woonlasten van de nieuw betrokken huurwoning.
1.6.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 29 april 2013, 30 mei 2013 en 15 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het noodzakelijk was om te verhuizen naar een ergonomisch passende woning en dat de verhoging van de maandelijkse woonlasten hoger is dan het bedrag van € 18,60 dat als eigen bijdrage op grond van artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning voor haar rekening dient te komen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de aanvraag betrekking heeft op een ergonomisch en financieel passende woning en dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het college ook een vergoeding dient toe te kennen voor de extra woonlasten. Zij heeft verder verklaard dat zij geen gebruik wil maken van de mogelijkheid opnieuw te verhuizen naar een financieel meer passende woning, ook niet onder het aanbod van het college een verhuiskostenvergoeding toe te kennen van € 2.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het oog op haar lichamelijke beperkingen heeft appellante een aanvraag gedaan om te voorzien in compensatie van deze beperkingen. In dat kader heeft het college haar een financiële tegemoetkoming toegekend met het oog op het betrekken van andere, passende woonruimte naar eigen keuze. Appellante heeft niet gesteld dat gelet op haar beperkingen en haar overige omstandigheden, het betrekken van andere woonruimte geen passende oplossing zou kunnen zijn. Reeds daarom gaat de verwijzing van appellante naar de situatie als beoordeeld in de uitspraak van de Raad van 29 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI1287 niet op.
4.2.
Bij het besluit van 29 april 2013 heeft appellante de mogelijkheid gekregen binnen een tijdsbestek van twee jaar met gebruikmaking van de verhuiskostenvergoeding te verhuizen naar passende woonruimte naar keuze. Appellante heeft ruim voor het vervallen van deze op 29 april 2013 toegekende vergoeding, de keuze gemaakt om over te gaan tot de huur van de ergonomisch passende woning aan de [adres 2] en heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen mogelijkheid bestond een ergonomisch passende woning te betrekken met een lagere huur. Onder deze omstandigheden is appellante zelf verantwoordelijk voor deze keuze en komen de daaraan verbonden gevolgen, waaronder de verhoging van de huurlasten, reeds daarom voor haar rekening.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) I. Mehagnoul

UM