ECLI:NL:CRVB:2016:1620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/5384 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in zorgverzekeringskwestie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland ongegrond had verklaard. Het Zorginstituut had aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 11 februari 2013 als verdragsgerechtigde recht had op zorg in Kroatië, maar dat zij ook een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De rechtbank bevestigde het besluit van het Zorginstituut, maar appellante stelde dat het Zorginstituut eerder op de hoogte had moeten zijn van haar wettelijke verzekering in Kroatië en dat de rechtbank op verkeerde verdragsartikelen had gebaseerd.

Tijdens de zitting op 25 maart 2016 heeft de gemachtigde van appellante, D. Sakovic, de argumenten toegelicht. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Zorginstituut met een later besluit, dat de bezwaren van appellante tegemoetkwam, de situatie had hersteld. Hierdoor was er geen procesbelang meer voor appellante om het hoger beroep voort te zetten. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de uitkomst van het beroep niet zou leiden tot een gunstiger resultaat voor appellante.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat de kosten van rechtsbijstand die appellante had opgevoerd, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, aangezien zij in de eerdere procedures in persoon had geprocedeerd. De totale kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep werden begroot op € 992,-. De Raad heeft het Zorginstituut veroordeeld tot vergoeding van deze kosten en het betaalde griffierecht aan appellante.

Uitspraak

14/5384 ZVW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 augustus 2014, 14/1133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Kroatië (appellante)
het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
D. Sakovic, sociaal-juridisch adviseur, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend. Het Zorginstituut heeft hierop gereageerd. Sakovic heeft nog een nadere reactie toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Namens appellante is verschenen Sakovic. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft het Zorginstituut aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 11 februari 2013 als verdragsgerechtigde recht heeft op zorg in haar woonland Kroatië ten laste van Nederland en dat zij daarom vanaf die datum op grond van de Zorgverzekeringswet een buitenlandbijdrage is verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft de Sociale verzekeringsbank aan appellante meegedeeld dat de door haar verschuldigde buitenlandbijdrage vanaf 11 februari 2013 maandelijks op haar pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet zal worden ingehouden. Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2014 is het bezwaar tegen het besluit van
19 september 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 januari 2014 ongegrond verklaard.
3.1.
Bij brief van 10 november 2014 heeft het Zorginstituut aan de Raad meegedeeld dat inmiddels is gebleken dat appellante op grond van haar Kroatische pensioen in haar woonland wettelijk verzekerd is tegen ziektekosten en dat zij daardoor geen buitenlandbijdrage is verschuldigd. De ten onrechte ingehouden buitenlandbijdrage zal door het Zorginstituut worden terugbetaald. Appellante is hiervan op de hoogte gesteld bij besluit van 15 oktober 2014.
3.2.
In reactie op dit besluit zijn namens appellante aanvullende gronden ingediend. Namens appellante is betoogd dat het Zorginstituut veel eerder op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat zij in haar woonland wettelijk verzekerd was tegen ziektekosten. Hiermee heeft het Zorginstituut gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank haar uitspraak op verkeerde verdragsartikelen heeft gebaseerd. Gevraagd is het Zorginstituut te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de gehele procedure, de overige gemaakte kosten en het betaalde griffierecht.
4.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1518 en van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633, dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd.
4.2.
De Raad stelt vast dat het Zorginstituut met het in hoger beroep overgelegde besluit van 15 oktober 2014 geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. De Raad is niet gebleken dat appellante enig (proces)belang heeft bij een beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd nog toegelicht dat het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten niet moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding, maar dat het gaat om vergoeding van in verband met de procedure gemaakte kosten. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
5. Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de proceskosten wordt het volgende overwogen. Een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kan ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), uitsluitend betrekking hebben op de in dat artikel genoemde kosten. Ingevolge artikel 1, onder a, van het Bpb kunnen dit kosten zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu appellante in bezwaar en beroep in persoon heeft geprocedeerd, komen de door haar – overigens niet nader onderbouwde – opgevoerde kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking. De in hoger beroep gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,-. Van andere volgens het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Zorginstituut in de proceskosten van appellante van in totaal € 992,-;
  • bepaalt dat het Zorginstituut het betaalde griffierecht van totaal € 167,- aan appellante
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP