In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland ongegrond had verklaard. Het Zorginstituut had aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 11 februari 2013 als verdragsgerechtigde recht had op zorg in Kroatië, maar dat zij ook een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De rechtbank bevestigde het besluit van het Zorginstituut, maar appellante stelde dat het Zorginstituut eerder op de hoogte had moeten zijn van haar wettelijke verzekering in Kroatië en dat de rechtbank op verkeerde verdragsartikelen had gebaseerd.
Tijdens de zitting op 25 maart 2016 heeft de gemachtigde van appellante, D. Sakovic, de argumenten toegelicht. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Zorginstituut met een later besluit, dat de bezwaren van appellante tegemoetkwam, de situatie had hersteld. Hierdoor was er geen procesbelang meer voor appellante om het hoger beroep voort te zetten. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de uitkomst van het beroep niet zou leiden tot een gunstiger resultaat voor appellante.
Daarnaast heeft de Raad overwogen dat de kosten van rechtsbijstand die appellante had opgevoerd, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, aangezien zij in de eerdere procedures in persoon had geprocedeerd. De totale kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep werden begroot op € 992,-. De Raad heeft het Zorginstituut veroordeeld tot vergoeding van deze kosten en het betaalde griffierecht aan appellante.