ECLI:NL:CRVB:2016:1666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-1154 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering na samenwoning en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder bijstand ontving als alleenstaande, heeft zijn bijstandsuitkering zien intrekken nadat hij had gemeld weer samen te wonen met zijn ex-echtgenote. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant van 10 december 2010 tot 19 maart 2013 bijstand ontving naar de norm voor gehuwden, maar na zijn scheiding op 19 maart 2013 recht had op bijstand voor alleenstaanden. Na zijn melding van samenwoning op 7 maart 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstand per 6 maart 2014 ingetrokken, omdat appellant niet langer als alleenstaande kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad overweegt dat appellant geen zelfstandig recht op bijstand meer had en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatig besluit is vastgesteld. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder bijstandsverlening plaatsvindt en de gevolgen van samenwoning voor de bijstandsnorm.

Uitspraak

15/1154 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 december 2014, 14/7632 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Voor appellant is
mr. Kuijper verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, samen met zijn toenmalige echtgenote [naam] , van 10 december 2010 tot 19 maart 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant ontving vanaf 19 maart 2013 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande omdat hij met ingang van die datum gescheiden was van [naam] .
1.2.
Op 7 maart 2014 heeft appellant aan het college medegedeeld dat hij sinds 6 maart 2014 weer samenwoont met [naam] . Naar aanleiding van deze melding heeft het college bij besluit van 18 maart 2014 de bijstand van appellant met ingang van 6 maart 2014 ingetrokken.
1.3.
Appellant heeft, tezamen met [naam] , op 25 maart 2014 bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college aan appellant en [naam] bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend met ingang van 6 maart 2014.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [naam] en daardoor voor de WWB niet als alleenstaande kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Niet is in geschil dat appellant vanaf 6 maart 2014 een gezamenlijke huishouding voert met [naam] . Appellant dient derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en sub a, van de WWB, voor de verlening van bijstand vanaf voornoemde datum als gehuwd te worden aangemerkt. Appellant kon om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig rechtssubject van bijstand. Het college is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat appellant vanaf 6 maart 2014 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Gelet hierop was het college bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 6 maart 2014. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen steun voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het college aan appellant in het toekenningsbesluit van 22 februari 2011 voldoende duidelijk heeft gemaakt dat een eventuele samenwoning van invloed kan zijn op de bijstandsuitkering. Voorts valt uit de stukken af te leiden dat [naam] ten tijde van de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant eveneens een bijstandsuitkering ontving. Dat deze uitkering van appellant door het college is omgezet naar een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden en de bijstandsuitkering van appellant is ingetrokken, is niet onredelijk te achten. Onder deze omstandigheden valt evenmin in te zien dat appellant, zoals hij stelt, vanwege de intrekking van zijn bijstandsuitkering enkele maanden zonder bijstand heeft geleefd. Ten aanzien van het (niet gespecificeerde) verzoek van appellant om toekenning van een schadevergoeding, stelt de rechtbank vast dat van een onrechtmatig besluit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen sprake is. Dit verzoek wordt reeds hierom afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld bij het overzetten van het recht op bijstand. Er is onnodig lang gewacht met het toekennen van bijstand naar de norm voor gehuwden en als gevolg daarvan heeft appellant schade geleden. Daarnaast is zijn recht op bijstand ook onnodig ingetrokken en had kunnen worden volstaan met een omzetting van het recht op bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade, veroorzaakt door het besluit van 18 maart 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet dat hij met ingang van 6 maart 2014 geen zelfstandig subject van bijstand meer was en daarom geen recht meer had op de hem toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad ziet zich in dit licht ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. In vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2.
Appellant heeft een belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, reeds omdat hij heeft verzocht om vergoeding van door hem gestelde schade, geleden ten gevolge van het besluit van 18 maart 2014.
5.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.
Niet in geschil is dat tweemaal een geringe vertraging is opgetreden in de uitbetaling van de aan appellant en [naam] toegekende bijstand naar de norm voor gehuwden. Op 16 maart 2014 heeft een nabetaling over de maand maart 2014 plaatsgevonden en - na een stopzetting van de betaling in verband met onduidelijkheid over de verblijfstatus van [naam] - in mei over de maanden april en mei 2014. Dat appellant hierdoor, zoals hij heeft aangevoerd, schulden heeft moeten maken brengt niet mee dat het college niet bevoegd was om de aan appellant verleende bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 6 maart 2014 in te trekken of dat het college van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het toewijzen van het verzoek om schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD