ECLI:NL:CRVB:2016:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-825 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de compensatieplicht op grond van de Wmo voor lokaal versus bovenregionaal vervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor bovenregionaal vervoer naar ziekenhuizen in Leuven en Gent. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat de Wmo alleen compensatie biedt voor lokaal vervoer en niet voor bovenregionaal vervoer. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische situatie van de appellant en de eerdere toekenning van een vervoersvoorziening. De Raad heeft geoordeeld dat de compensatieplicht van de Wmo inderdaad alleen betrekking heeft op lokaal vervoer en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De Raad heeft bevestigd dat het college niet verplicht is om voorzieningen te treffen voor bovenregionaal vervoer, en dat de appellant gebruik kan maken van de regiotaxi voor lokaal vervoer. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van de appellant om schadevergoeding is afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Wmo en de grenzen van de compensatieplicht, waarbij de Raad duidelijk maakt dat bovenregionaal vervoer niet onder de Wmo valt, tenzij er sprake is van bijzondere situaties die niet zijn aangetoond in deze zaak.

Uitspraak

15/825 WMO
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 december 2014, 13/3887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.M. Menting, waarnemer voor mr. Smeets. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.J.M. Michels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [woonplaats] 2006, is bekend met een interne aandoening die gepaard gaat met energetische beperkingen en een aandoening van het bewegingsapparaat met hierdoor een grof motorische ontwikkelingsachterstand en een wankele mobiliteit. Daarnaast heeft hij een aangeboren afwijking die ervoor zorgt dat hij een groter risico heeft op urineweginfecties. Appellant leed aan terminale nierinsufficiëntie en in mei 2011 heeft een niertransplantatie plaatsgevonden. Appellant is meerdere keren in het ziekenhuis opgenomen wegens bacteriële infecties bij zijn transplantatie nier. Appellant wordt onder meer behandeld door kinderartsen van de universitaire ziekenhuizen in Leuven en Gent. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het college aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een aangepaste autostoel. Appellant heeft op
1 augustus 2013 opnieuw bij het college een aanvraag om een vervoersvoorziening op grond van de Wmo ingediend. Hij heeft in dit kader verzocht om een oplossing, omdat het autostoeltje niet past in zijn recent aangeschafte auto.
1.2.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 1 augustus 2013 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de gevraagde voorziening voor het vervoer naar de ziekenhuizen in Leuven en Gent ziet op bovenregionaal vervoer, waarvoor geen compensatieplicht bestaat op grond van de Wmo. Een voorziening op grond van de Zorgverzekeringswet is in dit geval voorliggend. Voor het zich lokaal verplaatsen kan appellant gebruik maken van de regiotaxi.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de compensatieplicht van het college betrekking heeft op het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en niet ziet op het zich bovenregionaal verplaatsen per vervoermiddel. Gesteld, noch gebleken is dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan moet worden afgeweken van dit uitgangspunt. Verder heeft de medisch adviseur van de MO-zaak in zijn advies van 14 november 2013 deugdelijk gemotiveerd waarom appellant op lokale afstanden per regiotaxi kan worden vervoerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij is aangewezen op een Wmo-voorziening voor het vervoer van en naar de ziekenhuizen in Leuven en Gent. De omstandigheid dat dit bovenregionaal vervoer betreft, is niet van belang, omdat het gaat om een voorziening die belangrijk is voor zijn veiligheid en gezondheid en die dus onder de Wmo hoort te vallen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan aan de aanwezigheid van voor hem belangrijke bovenregionale contacten beslissende betekenis toekomt. Meer subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 29 van de Wmo-verordening [woonplaats] 2012 (de Verordening).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 1 augustus 2013 tot 21 november 2013.
4.2.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt naar de aangevallen uitspraak verwezen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de compensatieplicht van de Wmo betrekking heeft op het zich lokaal verplaatsen en dat het college op grond van de Wmo niet is gehouden vervoersvoorzieningen te treffen die een betrokkene in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen. Aan de aanwezigheid van voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten komt op zichzelf geen, dan wel slechts in bijzondere situaties een beslissende betekenis toe. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval een dergelijke bijzondere situatie voordoet. Toepassing van de Verordening leidt in dit geval evenmin tot onbillijkheden van overwegende aard. Daarbij acht de Raad van belang dat het door appellant beoogde bovenregionale vervoer geen betrekking heeft op maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wmo.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade, bestaat geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) I.G.A.H. Toma

MO