ECLI:NL:CRVB:2016:1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14/4479 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ziekengeld na ziekmelding

In deze zaak heeft appellante, die zich op 27 november 2008 ziek meldde wegens een gezwel aan haar schildklier, in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar per 10 maart 2013 geen ziekengeld meer toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 mei 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat uit de beschikbare gegevens niet kan worden geconcludeerd dat de medische situatie van appellante na 10 maart 2013 substantieel verschilde van de situatie ervoor. Appellante had eerder al klachten en was in staat om te werken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante per 10 maart 2013 niet arbeidsongeschikt was voor haar functie als projectbegeleider. De Raad wijst ook het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4479 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [naam gemeente] van 7 juli 2014, 14/292 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.S. Fluit, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder aanvullende rapporten van psychiater
M. Kazemier en van verzekeringsarts E.C. van der Eijk, alsmede reacties van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op die aanvullende rapporten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Van der Eijk is op verzoek van appellante verschenen als deskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 27 november 2008 ziek gemeld wegens een gezwel aan haar schildklier. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidwet. Appellante is in het kader van haar re-integratie als zzp’er werkzaamheden gaan verrichten in opdracht van onder meer de gemeente [naam gemeente]. Zij is hersteld verklaard met ingang van
25 september 2009 en per die datum is haar uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geëindigd. Appellante heeft aansluitend een vrijwillige ZW-verzekering afgesloten.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 augustus 2013 ziek gemeld met een scala aan klachten. In overleg met een medewerker van het Uwv is besloten om 10 maart 2013 aan te merken als eerste ziektedag. Dat was de laatste dag waarop appellante, voorafgaand aan een sabbatical, heeft gewerkt.
1.3.
Op 5 september 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft appellante per 10 maart 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van projectbegeleider. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2013 vastgesteld dat appellante per 10 maart 2013 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2013 ten grondslag.
1.4.
In verband met een verdere toename van klachten heeft appellante zich met ingang van
1 juni 2015 ziek gemeld. In verband met deze ziekmelding ontvangt zij ziekengeld van het Uwv.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder de overweging dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De door appellante in geding gebrachte rapporten van
Van der Eijk en van Kazemier hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de conclusies die deze arts heeft getrokken over de geschiktheid van appellante voor haar werkzaamheden op de in geding zijnde datum.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen geschil bestaat over de maatgevende arbeid en de functiebelasting, maar dat wel een duidelijk standpunt van het Uwv ontbreekt over de belastbaarheid van appellante. Naast het opvoeren van een aantal punten van kritiek op de inhoud van verschillende rapporten van de verzekeringsarts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar klachten per 10 maart 2013 zodanig zijn toegenomen dat zij niet langer haar werk kon uitvoeren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 69 van de ZW heeft de vrijwillig verzekerde recht op ziekengeld, indien hij wegens ziekte, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid. In het geval van appellante is dat het werk dat zij als projectbegeleider heeft verricht.
4.2.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellante per
10 maart 2013 in staat was haar werk te verrichten.
4.2.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2013 blijkt dat deze arts de verschillende klachten en aandoeningen met appellante heeft besproken en informatie van de verschillende behandelresultaten van haar fysieke en psychische/vermoeidheidsklachten in de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens het rapport het door appellante verrichte werk uitvoerig besproken, waarna deze arts heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was op grond van de bevindingen appellante arbeidsongeschikt te achten op
10 maart 2013.
4.2.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de belastbaarheid van haar had moeten vaststellen en op basis daarvan de vraag had moeten beantwoorden in hoeverre de beperkingen leidden tot ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid. Voor haar standpunt dat zij niet in staat was haar arbeid te verrichten, beroept appellante zich op de rapporten van Van der Eijk en Kazemier.
4.2.4.
Van der Eijk heeft op 24 januari 2014 een rapport uitgebracht na bestudering van het dossier van appellante. Van der Eijk heeft sterke aanwijzingen dat de psychische problematiek van appellante onderschat is door de artsen in dienst van het Uwv. Hij heeft gewezen op de aanwezigheid van allerlei lichamelijke klachten bij appellante, die niet of onvoldoende verklaard konden worden vanuit onderzoek binnen de reguliere gezondheidszorg. Vanwege die aanhoudende somatische klachten is appellante uiteindelijk verwezen naar een psychotherapeute/psycholoog die als diagnose een gegeneraliseerde angststoornis heeft gesteld en differentiaal diagnostisch een PTSS en een stoornis in de lichaamsbeleving. Vanwege zijn twijfel over deze diagnostiek en het feit dat nooit diagnostiek werd verricht door een psychiater is appellante op advies van Van der Eijk onderzocht door een psychiater.
4.2.5.
Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014 en is verricht door Kazemier, bijgestaan door de psycholoog E. van Rhede. In zijn rapport van 28 april 2014 heeft Kazemier als een onderzoeksbevinding genoteerd dat appellante sinds 2010 last heeft van toenemende gemengd emotionele en ook somatisch beleefde (angst-)klachten die haar in maart 2013 zodanig beperken dat zij uitvalt. Kazemier heeft in zijn rapport de volgende diagnoses gesteld: bipolaire II stoornis, paniekstoornis zonder agorafobie, persoonlijkheidsstoornis NAO met cluster b en c kenmerken en neiging tot somatiseren. Deze diagnoses zijn volgens Kazemier te stellen sinds maart 2013 en leiden, als gevolg van angst, paniek en slecht slapen, tot beperkingen in aandacht en concentratie, energetische belastbaarheid en in de omgang met anderen. Appellante is aangewezen op werk zonder stresserende omstandigheden met beperking van werktijden.
4.2.6.
Van der Eijk heeft zich achter de conclusies van Kazemier gesteld en het standpunt ingenomen dat voor appellante op de hier van belang zijnde datum in elk geval een urenbeperking heeft te gelden wegens een verminderde energetische belastbaarheid, met als gevolg dat zij niet in staat is tot een 40-urige werkweek.
4.2.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 23 mei 2014 gereageerd op de rapporten van Van der Eijk en Kazemier en uitvoerig gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gevonden voor het innemen van een ander standpunt. In een reactie van 26 mei 2014 op dit rapport heeft Van der Eijk uitgebreid gemotiveerd het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekritiseerd.
4.3.
In hoger beroep heeft de discussie tussen Kazemier en Van der Eijk enerzijds en de verzekeringsarts bezwaar en beroep anderzijds zich voortgezet. Partijen verschillen niet meer van mening over de door Kazemier gestelde diagnoses op psychiatrisch gebied, maar wel over de vraag hoe nu feitelijk de toestand van appellante was op 10 maart 2013.
4.4.1.
Feit is dat Van der Eijk appellante nooit zelf heeft onderzocht. Kazemier heeft appellante wel zelf onderzocht, maar dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014. In zijn verschillende rapporten heeft Kazemier benadrukt dat het moeilijk is om retrospectief de beperkingen precies weer te geven. In zijn rapport van 6 februari 2015 heeft hij uiteengezet dat dat wordt veroorzaakt door het wisselende beeld van de bipolaire stoornis. Het ziektebeeld heeft hem, gezien het klachtenrelaas van appellante (angsten, paniek en slecht slapen) en het verhaal van de psychotherapeut, voldoende argumenten gegeven om aan te nemen dat appellante in maart 2013 kampte met beperkingen die haar verhinderden aan het werk te blijven. Daar heeft hij aan toegevoegd dat in hypomane toestand haar blokkerende angsten zijn versterkt. In zijn brief van 10 maart 2016 heeft Kazemier opgemerkt dat het hem niet onredelijk lijkt dat appellante het sabbatical heeft aangevraagd op grond van symptomen van een beginnend recidief van een depressieve episode. Gezien zijn onderzoek in maart 2014 en de levensgeschiedenis van appellante zijn er volgens Kazemier voldoende argumenten om aan te nemen dat appellante in maart 2013 kampte met beperkingen die haar verhinderden aan het werk te gaan.
4.4.2.
Uit de in het dossier aanwezige medische stukken van behandelend artsen die dateren van voor 10 maart 2013 kan worden opgemaakt dat de operatie aan het gezwel in haar schildklier, in combinatie met het overlijden van haar vader kort daarvoor, de start is geweest van het ontstaan van diverse klachten bij appellante. Die klachten hebben onder meer bestaan uit lichamelijke klachten als migraine, een drukkend gevoel op de borst, hartkloppingen en een verdoofd gevoel en tintelingen in de armen en handen, maar soms ook in de benen. In verband met deze klachten is appellante in februari 2012 onderzocht door een neuroloog en in juni 2012 door een internist. In 2011 is appellante onder behandeling geweest van een acupuncturist, die appellante heeft verwezen naar een haptonoom, bij wie appellante in 2012 onder behandeling is geweest.
4.4.3.
In augustus 2012 is appellante onder behandeling gekomen van psychotherapeut
K. Nobbs. In een brief van 17 april 2013 aan de huisarts van appellante heeft Nobbs vermeld dat zij appellante beschouwt als iemand die serieus op zoek is naar de oorzaak van een reeks serieuze klachten. De onduidelijkheid over de oorzaak van die lichamelijke klachten is een bron van angst voor appellante. Nobbs heeft de huisarts verzocht appellante opnieuw te verwijzen naar de internist om te laten onderzoeken of de klachten het gevolg kunnen zijn van de gedeeltelijke verwijdering van de schildklier. Internistisch onderzoek in mei 2013 heeft geen bijzonderheden opgeleverd. Vastgesteld zijn een vitamine D deficiëntie en een vitamine B12 deficiëntie. Op advies van Nobbs is appellante ook gezien door G.W. Kentie, algemeen arts en arts voor natuurgeneeswijzen. Sinds juni 2013 volgt appellante bij een fysiotherapeut adem- en ontspanningstherapie.
4.4.4.
Appellante heeft op enig moment besloten om per 1 maart 2013, na afloop van de opdracht waaraan zij op dat moment werkte, een sabbatical te nemen om al haar tijd en aandacht te kunnen richten op het onderzoeken van de oorzaak van haar klachten. Feitelijk is haar sabbatical gestart de dag na 10 maart 2013. Toen zij na drie maanden nog onvoldoende resultaat zag heeft appellante besloten haar sabbatical met drie maanden te verlengen. Op advies van haar accountant heeft appellante zich in augustus 2013 tot het Uwv gewend om zich ziek te melden.
4.5.
Uit de gegevens in 4.4.2 en 4.4.3 kan niet worden opgemaakt dat de medische situatie van appellante in de periode na 10 maart 2013 substantieel verschilde van de medische situatie van appellante in de periode voor 10 maart 2013. De klachten die appellante vanaf
10 maart 2013 heeft ervaren, zijn veel eerder ontstaan. Er is wel sprake van een toename van die klachten, maar die toename heeft ook al plaatsgevonden voor 10 maart 2013. Met die klachten heeft appellante steeds kunnen werken. Evenmin is sprake van een toename van, al dan niet reguliere, medische behandelingen. Deze omstandigheden, gecombineerd met de door Kazemier meermalen weergegeven moeilijkheid om retrospectief te beoordelen hoe de psychische situatie van appellante op 10 maart 2013 was, leiden tot de conclusie dat het Uwv appellante terecht per 10 maart 2013 ziekengeld heeft ontzegd. Objectief zijn er te weinig gegevens om aan te kunnen nemen dat appellante per 10 maart 2013 medisch gezien niet in staat was haar werk als projectbegeleider te verrichten.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor toewijzing van de gevraagde wettelijke rente.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen