ECLI:NL:CRVB:2016:182
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogen en spaargelden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 november 2013 een eerdere afwijzing van de aanvraag om bijstand had vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand hield. Appellant ontving van 1 juni 2006 tot en met 25 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 juli 2012 diende hij een nieuwe aanvraag in, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd afgewezen op basis van het feit dat zijn vermogen boven de geldende vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet deugde, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven.
In hoger beroep betwist appellant de beslissing van de rechtbank, met name de vaststelling van zijn vermogen. Hij stelt dat een deel van zijn spaargeld, dat op deposito staat, niet beschikbaar was en dat dit niet meegeteld had mogen worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de bedragen op de spaardeposito's kon beschikken. De Raad stelt vast dat appellant zelf heeft gekozen om zijn vermogen voor bepaalde periodes vast te zetten en dat hij niet kan stellen dat hij niet over dit geld kon beschikken.
Daarnaast betoogt appellant dat een schuld van € 12.500 aan zijn ouders in aanmerking genomen moet worden bij de vaststelling van zijn vermogen. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat deze schuld daadwerkelijk opeisbaar is en dat er een concrete aflossingsverplichting bestaat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.