ECLI:NL:CRVB:2016:182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/45 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogen en spaargelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 november 2013 een eerdere afwijzing van de aanvraag om bijstand had vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand hield. Appellant ontving van 1 juni 2006 tot en met 25 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 juli 2012 diende hij een nieuwe aanvraag in, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam werd afgewezen op basis van het feit dat zijn vermogen boven de geldende vermogensgrens lag. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet deugde, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven.

In hoger beroep betwist appellant de beslissing van de rechtbank, met name de vaststelling van zijn vermogen. Hij stelt dat een deel van zijn spaargeld, dat op deposito staat, niet beschikbaar was en dat dit niet meegeteld had mogen worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de bedragen op de spaardeposito's kon beschikken. De Raad stelt vast dat appellant zelf heeft gekozen om zijn vermogen voor bepaalde periodes vast te zetten en dat hij niet kan stellen dat hij niet over dit geld kon beschikken.

Daarnaast betoogt appellant dat een schuld van € 12.500 aan zijn ouders in aanmerking genomen moet worden bij de vaststelling van zijn vermogen. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat deze schuld daadwerkelijk opeisbaar is en dat er een concrete aflossingsverplichting bestaat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/45 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 november 2013, 13/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving over de periode van 1 juni 2006 tot en met 25 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 20 juli 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 21 juli 2012 heeft appellant een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant € 18.530,71 bedraagt en daarmee boven de voor hem geldende vermogensgrens ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 20 juli 2012 tot en met 24 augustus 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat het totaalsaldo op de verschillende bankrekeningen op naam van appellant, waaronder een drietal spaardeposito’s, op 20 juli 2012 € 18.530,71 bedroeg. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.1.
Appellant heeft allereerst betwist dat hij redelijkerwijs kon beschikken over de bedragen op de spaardeposito’s tot een totaalbedrag van € 15.000,-. Het gaat daarbij om de depositorekeningen met [kenmerk 1], [kenmerk 2] en [kenmerk 3]. De bedragen op die rekeningen waren volgens appellant op 20 juli 2012 nog niet beschikbaar, zodat deze bedragen ten onrechte bij de berekening van zijn vermogen zijn meegenomen.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant er zelf voor gekozen heeft om een deel van het vermogen voor beperkte periodes vast te zetten en niet aan te wenden voor de kosten van zijn levensonderhoud. Daarom kan niet worden gezegd dat appellant niet redelijkerwijs kon beschikken over het spaargeld op de spaardeposito’s. Verwezen wordt naar de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3105. Daarbij komt dat uit de overgelegde bankafschriften van de betaalrekening van appellant blijkt dat op
24 september 2012 een bedrag van € 5.106,72 is bijgeschreven. Dit bedrag betreft het saldo van spaardeposito [kenmerk 3] inclusief rente, waarvoor een vervaldatum van 5 december 2014 was overeengekomen. Daaruit blijkt dat, anders dan appellant heeft gesteld, hij ook voor de afgesproken vervaldatum over de bedragen op de spaardeposito’s kon beschikken.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het tegoed op de spaardeposito’s bestaat uit tijdens zijn eerdere bijstandsperiode opgebouwde spaargelden en deze op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB bij de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing moesten worden gelaten, slaagt evenmin. Anders dan appellant heeft betoogd en zoals de rechtbank - met verwijzing naar de uitspraak van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7378 - terecht heeft overwogen, dienen bij de vaststelling van het vermogen van appellant per 20 juli 2012 de vermogensbestanddelen te worden betrokken waarover appellant op dat moment feitelijk beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Daarbij is niet van belang op welke wijze appellant die vermogensbestanddelen heeft verworven, nu het hier gaat om een vermogensvaststelling in het kader van een nieuwe bijstandsaanvraag. Dit betekent dat niet van belang is of en, zo ja, in hoeverre de vermogensbestanddelen zijn gevormd met behulp van spaargelden die appellant zou hebben opgebouwd tijdens de eerdere bijstandsperiode, die eindigde op 25 januari 2012. Het bepaalde in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB is niet van toepassing op tijdens (een) eerdere bijstandsperiode(s) opgebouwde spaargelden, maar uitsluitend op spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode worden opgebouwd.
4.4.
Appellant heeft, ten slotte, aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn vermogen een schuld bij zijn ouders van € 12.500,00 in aanmerking dient te worden genomen.
4.4.1.
Schulden kunnen in het kader van de bijstandsverlening ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.4.2.
Nog daargelaten dat de voor appellant geldende vermogensgrens ook wordt overschreden indien met de gestelde schuld rekening wordt gehouden, heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat appellant niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een daadwerkelijke en concrete aflossingsverplichting. De door appellant overgelegde schuldbekentenis en de verklaring van zijn ouders zijn eerst achteraf opgesteld en bevatten geen afspraken over aflossingstermijnen of bedragen. Dat appellant bedragen heeft overgemaakt aan zijn ouders, is ontoereikend om de gestelde aflossingsverplichting van een schuld van € 12.500,- aannemelijk te achten. Daarbij is van belang dat uit de door appellant overgelegde bankafschriften volgt dat er niet alleen bedragen door appellant naar de bankrekening op naam van zijn ouders worden overgemaakt, maar dat appellant in diezelfde periode tevens bedragen van zijn ouders op zijn bankrekening ontvangt. Gelet op deze omstandigheden is sprake van een schuld met een vrijblijvend karakter. Het college heeft de gestelde schuld bij de vaststelling van het vermogen van appellant dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M.S. Spek

HD