ECLI:NL:CRVB:2016:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
14-4596 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in WUBO-zaak

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) van 10 juli 2014, waarin haar aanvraag om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) was afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 19 mei 2016 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante niet in betekende mate zijn ontstaan door de internering in kamp Soemobito, maar voornamelijk door de omstandigheden in het ouderlijk gezin. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale procedure heeft langer dan twee en een half jaar geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn voornamelijk te wijten was aan de bezwaarfase, die langer duurde dan toegestaan. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van procedures en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

14/4596 WUBO
Datum uitspraak: 19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juli 2014, kenmerk BZ01666008 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1942, heeft in april 2008 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 15 oktober 2008 en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van
23 december 2008. Verweerder heeft wel aanvaard dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld (te weten internering in kamp Soemobito tijdens de Bersiap-periode) maar de aanvraag is afgewezen op de grond dat appellante als gevolg van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Het tegen het besluit van 23 december 2008 ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 10 december 2009, nummer 09/425 WUBO.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante van januari 2010 om die afwijzing te herzien. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In mei 2013 heeft appellante wegens verergering van gezondheidsklachten opnieuw een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 27 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond - samengevat - dat er bij appellante (ook nu) geen sprake is van blijvende invaliditeit als gevolg van het aanvaarde oorlogsgeweld.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Anders dan namens appellante is betoogd vallen de in beroep benoemde gebeurtenissen buiten de grenzen van het bestreden besluit. Dat verweerder die gebeurtenissen ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken wordt niet onderschreven. Daargelaten of bedoelde gebeurtenissen kunnen worden aangemerkt als oorlogsgeweld, uit de aanvraag noch uit het bezwaarschrift of de mondelinge toelichting daarop kan worden begrepen dat appellante die ervaringen aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De enkele omstandigheid dat appellante tijdens een medisch onderzoek haar (levens)ervaringen benoemt behoeft voor verweerder in beginsel geen aanleiding te zijn die ervaringen nader te onderzoeken. De opstelling van de betrokkene is daarbij niet zonder betekenis.
2.2.
Het voorgaande brengt mee dat voor het beantwoorden van de vraag of appellante aanspraak kan maken op toekenningen op grond van de Wubo, bepalend is of de internering in Soemobito (nu wel) heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.3.
Het standpunt van verweerder dat een dergelijke invaliditeit ook nu ontbreekt is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur drs. G.L.G. Kho, arts, uitgebracht advies dat tot stand is gekomen na een door deze arts bij appellante verricht medisch onderzoek. Daarbij heeft drs. Kho ook betrokken de ontvangen informatie van de huisarts, de behandelend orthopedisch chirurg en de aanwezige medische informatie ten behoeve van de eerdere aanvragen. Drs. Kho concludeert dat bij appellante sprake is van psychische klachten (insomnia, depressieve stoornis NAO, met daarnaast een persoonlijkheid met ontwijkende trekken), maar dat het aanvaarde oorlogsgeweld niet in betekende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van die klachten.
2.4.
Het bezwaar is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts drs. A.J. Maas. Hij heeft het advies van drs. Kho onderschreven. De later door appellante ingediende behandelovereenkomst van het Sinaï Centrum en het ontvangen rapport van de arts
drs. A.S.E.P. Textor, opgemaakt in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling, hebben bij drs. Maas niet tot een ander oordeel geleid.
2.5.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Uit de medische gegevens komt naar voren dat de psychische klachten niet in betekende mate zijn ontstaan door de internering en dat de oorzaak met name is gelegen in de omstandigheden in het ouderlijk gezin. Anders dan namens appellant is betoogd, biedt het zogenoemde SOT-beleid in dit geval niet de mogelijkheid om naast de wel geverifieerde gebeurtenis ook de andere, niet geverifieerde gebeurtenissen met een persoonlijk karakter in de medische beoordeling te betrekken, nu niet blijkt dat het aanvaarde oorlogsgeweld van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische klachten.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan moet per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.2.
Sinds de ontvangst van het bezwaar door verweerder op 11 september 2013 tot aan deze uitspraak zijn twee jaar en ruim acht maanden verstreken. De redelijke termijn is daarmee overschreden met ruim twee maanden. Die overschrijding is een gevolg van de overschrijding van de toegestane behandelingsduur in de bezwaarfase. Er is in dit geval geen aanleiding af te wijken van de onder 3.1 vermelde uitgangspunten. Aan appellante komt dus een schadevergoeding toe van € 500,-.
3.3.
De Raad zal verweerder veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,- wegens schending van de redelijke termijn.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD