ECLI:NL:CRVB:2016:1825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
14-4201 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit inzake gelijkstelling met vervolgingsslachtoffer

Op 19 mei 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, geboren in 1955, die verzocht om gelijkstelling met een vervolgingsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellant stelde dat hij psychische klachten heeft die verband houden met de vervolging van zijn vader. De aanvraag van appellant werd in het verleden afgewezen, omdat de vader geen vervolging in de zin van de Wuv had ondergaan. De Raad had eerder al geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de vader van appellant door de Duitse bezetter werd gezocht.

In 2013 verzocht appellant om herziening van de eerdere afwijzing, maar deze werd afgewezen omdat er geen duidelijke fouten waren gemaakt in de eerdere besluiten. Tijdens de zitting op 7 april 2016 werd betoogd dat de vader van appellant had moeten onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen, maar de Raad oordeelde dat de wetswijzigingen van 1994 in combinatie met het beleid van verweerder geen aanleiding gaven voor herziening. De Raad concludeerde dat appellant, geboren na de oorlog, niet tot de groep van personen behoort die voor gelijkstelling in aanmerking komt.

De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gegevens waren overgelegd die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De actieve rol van de vader in verzetsactiviteiten werd erkend, maar dit voldeed niet aan de criteria voor onderduik zoals gedefinieerd in de Wuv. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4201 WUV
Datum uitspraak:19 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Unger, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2014, kenmerk BZ01716055 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Unger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1955, heeft in december 1992 verzocht om onder toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wuv met de vervolgde te worden gelijkgesteld. In dat verband heeft appellant gesteld dat hij psychische klachten heeft die in verband staan met de vervolging van zijn vader. Bij besluit van 6 december 1993, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 1994, is de aanvraag afgewezen op de grond dat de vader van appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Het beroep tegen het besluit van
16 juni 1994 is door de Raad bij uitspraak van 17 augustus 1995, nummer WUV 1994/331, gegrond verklaard, onder vernietiging van dat besluit wegens het niet horen van appellant in de bezwaarprocedure. Na appellant alsnog te hebben gehoord heeft verweerder bij besluit van 24 mei 1996 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 1993 opnieuw ongegrond verklaard.
1.2.
Het beroep tegen het besluit van 24 mei 1996 is de door de Raad bij uitspraak van
20 november 1997, nummer 96/6633 WUV, ongegrond verklaard. Door de Raad is vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende gegevens bevatten om aannemelijk te achten dat de vader van appellant door of vanwege de Duitse bezetter werd gezocht. De verklaringen van met name [naam A], waarin zij stelt van een derde te hebben vernomen dat de vader van appellant voorkwam op de “zwarte lijst van de SS”, hebben niet tot een andere conclusie kunnen leiden. Evenmin is aanvaard dat de vader van appellant, met name gelet op zijn verblijf in Stroe, ondergedoken is geweest in de zin van de Wuv. Daarbij is bepalend geacht dat het gedrag van de vader van appellant niet voldoende consistent en effectief was om te kunnen spreken van onderduik om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Verder is niet onaannemelijk geacht dat de vader van appellant in verband met zijn verzetsactiviteiten beschikte over verschillende adressen in [woonplaats] en zich van tijd tot tijd schuil moest houden, en in dat licht ook het ontslag uit het ziekenhuis in november 1943 moet worden gezien, maar daarmee is niet een situatie bereikt waarvan gezegd kan worden dat de vader van appellant op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, van de Wuv vervolging heeft ondergaan.
1.3.
In september 2013 heeft appellant verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 2 januari 2014 op de grond dat bij de eerdere afwijzing geen aperte hem verwijtbare fouten zijn gemaakt. Na gemaakt bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd.
2. In beroep is namens appellant betoogd dat de vader van appellant heeft moeten onderduiken om aan vrijheidsberoving wegens wereldbeschouwing te ontkomen. Onder verwijzing naar de bij het beroepschrift gevoegde documentatie is gesteld dat verweerder destijds kennelijk onvoldoende onderzoek heeft gedaan, hetgeen moet worden beschouwd als een aperte fout.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met ingang van 15 juli 1994 is artikel 3, tweede lid, van de Wuv ingrijpend gewijzigd. Sindsdien kunnen uitsluitend personen met de vervolgde worden gelijkgesteld die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerden die overeenkomsten vertonen met vervolging. Appellant is na de oorlog geboren en behoort daarom niet tot die groep van personen.
3.2.
Deze wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerder aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe strekken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv beoordeelt. Verweerder voert het beleid dat, gegeven de sluiting van de Wuv voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht, een aperte, verweerder verwijtbare fout is gemaakt. Naar vaste rechtspraak van de Raad gaat dit beleid het gegeven wettelijke kader niet te buiten en is het niet onredelijk (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1586).
3.3.
Bij een verzoek om herziening moeten nieuwe gegevens uiterlijk tijdens de bezwaarprocedure worden overgelegd. De Raad ziet overigens in hetgeen door appellant in beroep naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de oorspronkelijke beoordeling een aperte, hem verwijtbare fout heeft gemaakt. Zo zijn geen gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder op grond van de destijds beschikbare gegevens een onjuist besluit heeft genomen. De stelling dat toen sprake was van een onzorgvuldig onderzoek wordt niet onderschreven te minder nu de Raad bij de onder 1.2 genoemde uitspraak niet tot die conclusie is gekomen. De omstandigheid dat twintig jaar na de eerdere afwijzing door de publieke toegankelijkheid van het internet gegevens uit archieven van wetenschappelijke instituten kunnen worden achterhaald, is onvoldoende om op basis daarvan te concluderen dat verweerder destijds over die gegevens behoorde te beschikken.
3.4.
De Raad ziet verder aanleiding het volgende op te merken. Niet wordt getwijfeld aan de actieve rol die de vader van appellant heeft gespeeld in de organisatie Perhimpuan Indonesia (PI) - hetgeen heeft geleid tot erkenning als verzetsdeelnemer in de zin van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 - en de gevaren die de deelname aan PI met zich bracht. Het gedragspatroon van de vader van appellant heeft tot het oordeel geleid dat er geen sprake is geweest van onderduik in de zin van de Wuv, waaronder - kort gezegd - wordt begrepen het systematisch en effectief onttrekken aan het openbare leven of de buitenwereld. Ook uit de in beroep overgelegde gegevens komt niet onmiskenbaar naar voren dat die situatie zich in het geval van de vader van appellant heeft voorgedaan.
3.5.
Het beroep van appellant moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD