ECLI:NL:CRVB:2016:1855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
15/471 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WGA-vervolguitkering. Appellant, die sinds 2006 arbeidsongeschikt is door rugklachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2013 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,75%, maar later, na bezwaar, werd dit verlaagd naar 35 tot 45%. In mei 2014 heeft het Uwv besloten om appellant vanaf 1 februari 2014 65 tot 80% arbeidsongeschikt te achten, maar zijn uitkering werd per 2 juli 2014 ingetrokken omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen de gezondheidsklachten van appellant adequaat hadden beoordeeld. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingediend die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geen overschrijding van zijn belastbaarheid opleverden en dat het Uwv het maatmanloon correct had vastgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/471 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2014, 14/3725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 februari 2016. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 november 2006 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker. Het Uwv heeft appellant met ingang van
11 november 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellant heeft vanaf 11 september 2010 tot 1 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen. Aan appellant is per
1 maart 2013 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van
arbeidsongeschiktheid van 50,75%.
1.2.
Appellant is in het kader van een herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 18 oktober 2013 uitgenodigd op het spreekuur van de verzekeringsarts. Appellant heeft toen melding gemaakt van chronische rugklachten en concentratieklachten. De verzekeringsarts heeft appellant niet gevolgd in de door hem geclaimde concentratieklachten, wel heeft hij appellant wegens nek- en rugklachten verminderd belastbaar geacht. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit van appellant, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2013 vastgesteld op 36,96%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 november 2013 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 1 februari 2014 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2013. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat het standpunt van de primaire verzekeringsarts niet geheel wordt gevolgd en dat de FML in verband met handklachten, nekklachten en cognitieve klachten aanpassing behoeft. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een FML van 17 maart 2014. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens op basis van een gewijzigde functieselectie vastgesteld op 19,5%.
1.4.
Het Uwv heeft bij brief van 1 mei 2014 kenbaar gemaakt voornemens te zijn het besluit van 28 november 2013 te wijzigen, in die zin dat appellant vanaf 1 februari 2014 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat zijn uitkering met ingang van 2 juli 2014 wordt ingetrokken, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 28 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
28 november 2013 herroepen, vastgesteld dat appellant vanaf 1 februari 2014 recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op de arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en bepaald dat zijn uitkering met ingang van 2 juli 2014 wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Zij heeft verder geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Op grond van de beschikbare medische stukken kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben aangenomen. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant, waaronder rugklachten, nekklachten, handklachten en cognitieve klachten en dat appellant geen medische stukken heeft ingezonden die aanleiding geven te twijfelen aan juistheid van de beperkingen. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische geschiktheid van de voorgehouden functies voor appellant afdoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de bij hem bestaande beperkingen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn nekklachten onderbelicht zijn gebleven en dat hij te kampen heeft met hoofpijnklachten/migraine en vermoeidheidsklachten. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies, gelet op de eisen die daarin gesteld worden wat betreft afwisseling van houding, niet geschikt. Hij heeft verder aangevoerd dat hij de functie samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) niet kan vervullen, omdat daarin zeer geconcentreerd en nauwkeurig gewerkt moet worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat oordeel berust worden onderschreven. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2014 bevat deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies ten aanzien van de gezondheidsklachten van appellant en daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen. Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen medische gegevens ingezonden die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij de FML van 17 maart 2014 vastgestelde functionele mogelijkheden.
4.2.
Verder wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de voor appellant in bezwaar geselecteerde functies, wat betreft belasting, geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 24 april 2014 een inzichtelijke toelichting gegeven ter zake van de bij die functies voorkomende signaleringen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 27 mei 2014, 30 september 2014 en 20 februari 2015 verder inzichtelijk toegelicht waarom appellant niet gevolgd wordt in zijn standpunt dat de aan hem voorgehouden functies onvoldoende mogelijkheid bieden om van houding te veranderen dan wel zijn belastbaarheid wat betreft het vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 24 april 2014 gerapporteerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn visie deelt dat de voor appellant geselecteerde functies, die relatief eenvoudig van aard zijn en routinematige arbeid betreffen, weinig aandacht en concentratie vergen en dat appellant deze functies moet kunnen vervullen. De Raad heeft tot slot geen aanwijzingen dat het Uwv het maatmanloon niet juist heeft vastgesteld. Verwezen wordt naar wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dienaangaande in zijn rapport van 20 februari 2015 heeft overwogen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Onder deze omstandigheden is er geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO