ECLI:NL:CRVB:2016:187
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 12 november 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellant ingetrokken op basis van het vermoeden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-vrouw, appellante, op een ander adres dan het door hem opgegeven adres. Dit vermoeden was ontstaan na anonieme tips en een daaropvolgend onderzoek door de gemeente.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 31 maart 2013 tot en met 30 september 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, ondanks zijn ontkenning. De verklaringen van appellant, die hij zelf had ondertekend, werden als voldoende bewijs beschouwd om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare gegevens in dergelijke zaken, en dat verklaringen van familieleden niet altijd als objectief kunnen worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van zowel appellant als appellante niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.