ECLI:NL:CRVB:2016:187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/6298 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 12 november 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van appellant ingetrokken op basis van het vermoeden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-vrouw, appellante, op een ander adres dan het door hem opgegeven adres. Dit vermoeden was ontstaan na anonieme tips en een daaropvolgend onderzoek door de gemeente.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 31 maart 2013 tot en met 30 september 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante, ondanks zijn ontkenning. De verklaringen van appellant, die hij zelf had ondertekend, werden als voldoende bewijs beschouwd om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve en verifieerbare gegevens in dergelijke zaken, en dat verklaringen van familieleden niet altijd als objectief kunnen worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van zowel appellant als appellante niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

14/6298 WWB, 14/6299 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2014, 14/4241 (aangevallen uitspraak 1) en 9 oktober 2014, 14/3387 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 december 2015. Namens appellanten is mr. Ö. Batur-Kibaroğlu verschenen, als waarneemster voor
mr. drs. Kruik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren gehuwd en zijn sinds 15 februari 1999 gescheiden. Zij hebben samen een zoon en een dochter.
1.2.
Appellant ontving sinds 12 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande op het door hem opgegeven [adres nr.] 70 te [woonplaats].
1.3.
Naar aanleiding van twee anonieme tips, inhoudende dat appellant woonachtig was bij zijn ex-vrouw (appellante) op het [adres nr.] 8 te Den Haag, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag appellant op 16 september 2013 en op 30 september 2013 gehoord. Voorts zijn een door appellant op 30 september 2013 overgelegde, namens hemzelf opgestelde, schriftelijke (ongedateerde) verklaring en medische gegevens bij het onderzoek betrokken, alsmede gegevens over het waterverbruik op de adressen [adres nr.] 70 en [adres nr.] 8. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 26 juli 2012, 3 september 2013, 16 september 2013,
30 september 2013 en 3 oktober 2013.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 september 2013 opgeschort op de grond dat appellant niet alle gegevens had verstrekt waarom was verzocht, zodat het recht op bijstand niet kon worden beoordeeld. Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 september 2013 ingetrokken op de grond dat appellant het verzuim niet had hersteld. Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2013 en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.221,82 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 1 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding met appellante voerde, waardoor hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Bij besluit van 14 april 2014 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren van appellant tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 23 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit II), heeft het college de over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2013 ten onrechte ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.221,82 mede van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 21 juli 2014 (bestreden besluit III) heeft het college de medeterugvordering van appellante beperkt tot een bedrag van € 3.993,64. Bij besluit van 11 augustus 2014 (bestreden besluit IV) heeft het college de intrekking van de bijstand van appellant beperkt tot de periode van 31 maart 2013 tot 1 september 2013 en de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 3.993,64. Het college heeft aan beide besluiten ten grondslag gelegd dat uit de door appellant afgelegde verklaringen is gebleken dat hij hooguit zes maanden zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit IV ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit III ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd en appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Zij hebben beiden aangevoerd dat zij gedurende de periode in geding geen gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 31 maart 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand van appellant is ingetrokken, tot en met 30 september 2013, de einddatum van de intrekking.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en appellante twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode niet langer verbleef op het door hem opgegeven [adres nr.] 70 te [woonplaats].
4.5.
De verklaringen van appellant vormen voorts, anders dan appellanten hebben aangevoerd, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. In de namens appellant zelf opgestelde en door hem zelf ondertekende verklaring, overgelegd op 30 september 2013, staat: “Verklaring waar ik van 01-09-2012 t/m heden verbleef. (…) De afgelopen periode ben ik vaak bij mijn zus verbleven omdat ik niet voor mijzelf kon zorgen en zij de zorg op zich nam. Dat duurde een aantal dagen. Later bij mijn dochter en dat duurde ook een aantal dagen en later verbleef ik in de kapsalon van mijn dochter. Dat ging een aantal maanden door. (…) De afgelopen
5 a 6 maanden verbleef ik bij mijn dochter. Mijn dochter woont bij haar moeder maar ik kreeg zorg van mijn dochter. (…)”
Uit deze verklaring valt af te leiden dat appellant in ieder geval in de vijf of zes maanden voorafgaand aan zijn verklaring bij zijn dochter verbleef, die in de woning van appellante woonde. Deze conclusie wordt ondersteund door de op 16 en 30 september 2013 door appellant tegenover de handhavingsspecialisten van de afdeling BO afgelegde verklaringen. Op 16 september 2013 heeft appellant onder meer verklaard: “(…) Nu u dit stelt wil ik verklaren dat ik het afgelopen jaar niet woonachtig was op [adres nr.] 70 te [woonplaats]. Ik verblijf bij mijn ex-vrouw en mijn zus. (…) Ik ben van mijn vrouw gescheiden en wij hebben geen band meer. Wanneer de spanningen te hoog zijn dan ga ik naar mijn zus toe. (…).” Op 30 september 2013 heeft appellant onder meer verklaard: “(…) Mijn dochter verzorgt mij in de woning van mijn ex-vrouw. Mijn ex-vrouw wil mij eigenlijk niet in haar huis hebben. Mijn dochter heeft mijn ex-vrouw overgehaald dat ik nog 1 maand in haar woning mag verblijven. (…) Ik wil graag met behoud van uitkering 1 maand op het adres van mijn vrouw verblijven zodat mijn dochter mij verder kan verzorgen. In die extra maand kunnen wij een woning zoeken. (…).”
4.6.
Appellant heeft niet betwist dat de door hem ondertekende weergaven van zijn mondelinge verklaringen, afgelegd in het bijzijn van zijn begeleider en tolk [A.] (A), juist zijn. Hij heeft aangevoerd dat de verklaringen niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Hij stelt dat hij vanwege zijn psychische klachten op 16 en 30 september 2013 lukraak verklaringen heeft afgelegd om van de situatie af te zijn. Ook staat appellant niet (meer) achter zijn schriftelijke verklaring die is opgesteld door zijn begeleider A. Appellant heeft aangevoerd dat hij deze verklaring alleen, in goed vertrouwen, heeft ondertekend.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit de door appellant overgelegde verklaring van psychiater G. Mirri van
22 augustus 2014 en uit de zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van
GZ-psycholoog S. Aydogdu van 16 september 2013 volgt dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, last had van psychische klachten. Uit die verklaringen kan echter niet worden afgeleid dat appellant ten tijde hier van belang niet in staat was om adequaat een verklaring af te leggen. De op 15 en 30 september 2013 door appellant mondeling afgelegde verklaringen zijn aan appellant voorgelezen. De door hemzelf meegebrachte begeleider en tolk A. heeft de weergave vertaald in het Turks. De verklaringen zijn daarna zonder voorbehoud per pagina door appellant ondertekend. Uit de door appellant overgelegde stukken volgt niet dat appellant niet in staat was de betekenis hiervan te begrijpen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat zijn schriftelijke verklaring is opgesteld door zijn begeleider A., door A. aan hem is voorgelezen en daarna door hem is ondertekend. De in hoger beroep ingenomen stelling, dat A. de schriftelijke verklaring op eigen gelegenheid heeft opgesteld en dat appellant deze slechts in goed vertrouwen heeft getekend, is hiermee in tegenspraak.
4.8.
De door appellant overgelegde schriftelijke verklaringen van zijn dochter, zijn zoon en appellante leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen zijn niet concreet en niet naar tijd gespecificeerd. De verklaringen zijn bovendien achteraf opgesteld en niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Voorts zijn de verklaringen opgesteld door familieleden en daardoor niet voldoende objectief om de conclusie dat het bestreden besluit op onjuiste feitelijke grond berust te kunnen dragen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het college er op goede grond vanuit kon gaan dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had en dat appellanten dus een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB. De omstandigheid, zoals door appellant naar voren gebracht dat hij in die periode geen band meer had met appellante, leidt in het licht van wat onder 4.2 is overwogen niet tot een ander oordeel. Appellant kon, gelet op het voorgaande, niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant van 31 maart 2013 tot en met 30 september 2013 in te trekken.
4.10.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Tegen de medeterugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De terugvordering en de medeterugvordering behoeven hier daarom geen bespreking.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD