ECLI:NL:CRVB:2016:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14-2553 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en ziekengeld op basis van medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op ziekengeld. Appellant, die eerder werkzaam was als medewerker passantenverblijf, had zich op 12 april 2012 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 11 juli 2013 geen recht meer had op ziekengeld, wat appellant betwistte. Hij stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat hij zijn arbeid op de datum in geding niet kon verrichten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de medische onderzoeken en beoordelingen van het Uwv kritisch bekeken. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv voldoende informatie hadden verzameld om tot hun conclusies te komen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te raadplegen, aangezien de medische informatie die door appellant was ingediend niet de betekenis had die hij eraan wenste toe te kennen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.

Uitspraak

14/2553 ZW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 maart 2014, 13/9741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2015 heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker passantenverblijf voor 32 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 oktober 2010 geëindigd. Appellant heeft zich op 12 april 2012 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft een aantal keer het spreekuur van een arts bezocht, laatstelijk op
4 juli 2013. De arts heeft appellant per 11 juli 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker passantenverblijf. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2013 vastgesteld dat appellant per 11 juli 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2013 en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en voorts dat hij wegens zijn beperkingen zijn arbeid op de datum in geding niet kon verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische gegevens ingediend en de Raad verzocht een deskundige te raadplegen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de belasting in zijn arbeid onjuist heeft vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van
17 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3653, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Een arbeidsdeskundige heeft in september 2013 telefonisch overleg gehad met de voormalig leidinggevende van appellant. In dat telefoongesprek heeft die leidinggevende een omschrijving gegeven van de werkzaamheden die appellant verrichtte en daarbij de belastende aspecten van het werk benoemd. Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten tijde van zijn onderzoek de beschikking gekregen over de functiebeschrijving van de functie medewerker passentenverblijf. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat wat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2013 staat beschreven een onjuiste weergave is van zijn arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn beoordeling van de geschiktheid van appellant voor deze arbeid terecht uitgegaan van de in dit rapport opgestelde functiebeschrijving.
4.3.
De vraag die in dit geding vervolgens centraal staat is of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant op 11 juli 2013 in staat was zijn arbeid als medewerker passantenverblijf te verrichten. De rechtbank kan worden gevolgd in haar beoordeling dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Van belang wordt geacht dat de arts appellant diverse keren op het spreekuur heeft gezien en naast de bevindingen uit zijn eigen onderzoek, zowel lichamelijk als psychisch, verkregen informatie van onder meer de huisarts en neuroloog, bij zijn onderzoek betrokken heeft. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellant op de hoorzitting gesproken en verkregen informatie van de neuroloog en de GGZ in zijn heroverweging betrokken. Met de rechtbank wordt voorts geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de (verzekerings)artsen van het Uwv, op de datum in geding, voor appellant geldende belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis die een hervatting op psychische gronden verhinderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vermeld dat ten aanzien van het neurologisch beeld moet worden gesteld dat er wel afwijkingen zijn maar dat die niet zodanige beperkingen met zich meebrengen dat appellant zijn arbeid hierdoor niet zou kunnen verrichten. Hij heeft dit oordeel gebaseerd op informatie van de behandelend sector, waaronder brieven van de neuroloog van 5 maart 2013 en 5 september 2013. Uit de brief van 5 maart 2013 kan worden opgemaakt dat appellant sinds twee tot vier jaar klachten ervaart van pijnlijke voeten en in mindere mate van de onderbenen. Bij lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek (EMG) worden vervolgens door de neuroloog aanwijzingen gezien voor een milde polyneuropathie. In de brief van 5 september 2013 wordt door de neuroloog vermeld dat gezien het axonale karakter van de neuropathie wordt gedacht aan de mogelijkheid van HMSN type II, maar dat de uitval vrij mild is en er vrijwel (nog) geen artrofie is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat per datum in geding geen aanleiding bestaat om appellant meer beperkt te achten dan reeds is aangenomen en voorts dat de belasting in het eigen werk de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
Aan de door appellant in hoger beroep ingezonden medische informatie van het LUMC van 15 maart 2016 kan niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Uit deze informatie kan worden afgeleid dat bij appellant op klinische gronden de diagnose HMSN type II is vastgesteld. Zoals door de Raad eerder is overwogen, onder meer in rechtspraak van 17 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3653, gaat het bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en naar de al dan geschiktheid voor de maatstaf arbeid in het kader van de ZW niet zozeer om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv heeft appellant zijn klachten aan onder meer handen en voeten kenbaar gemaakt en voorts te kennen gegeven in welke mate deze klachten hem belemmeren in het dagelijks leven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze door appellant gegeven informatie bij de beoordeling is betrokken en dat de behandelend neuroloog de aanwezigheid van HMSN
type II voor mogelijk hield. Met de door appellant ervaren klachten en beperkingen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij de herbeoordeling van de voor appellant geldende belastbaarheid rekening gehouden. Met een eventueel na de datum in geding ontstane verslechtering van de gezondheidssituatie en daardoor veroorzaakte toename van beperkingen, kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM