In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW- en ZW-uitkering van appellante. Appellante ontving van 21 juli 2007 tot en met 23 november 2007 een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg (WAZO), van 24 november 2007 tot en met 20 november 2009 een Ziektewet (ZW) uitkering, en van 23 november 2009 tot en met 22 februari 2010 een Werkloosheidswet (WW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft een onderzoek ingesteld naar mogelijke gefingeerde dienstverbanden bij het uitzendbureau waar appellante zou hebben gewerkt. Het Uwv concludeerde dat appellante in de relevante periode niet in dienst was van het uitzendbureau en heeft de uitkeringen ingetrokken en teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd voor de gefingeerdheid van het dienstverband. De Raad oordeelde dat de rechtbank appellante ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld getuigen te horen, wat in strijd was met de goede procesorde en artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv herroepen, waardoor appellante recht heeft op de uitkeringen.