ECLI:NL:CRVB:2016:2007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/2369 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de eigen bijdrage in de zorg op basis van het Bijdragebesluit zorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het CAK ongegrond heeft verklaard. Appellante, geboren in 1950, verblijft sinds juli 2013 in een zorginstelling en is op grond van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) een eigen bijdrage verschuldigd die door het CAK wordt vastgesteld. Het CAK heeft de eigen bijdrage per 1 januari 2014 vastgesteld op € 206,03 per maand, gebaseerd op de inkomensgegevens van appellante en haar echtgenoot van het jaar 2012. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en verzocht om herziening op basis van haar actuele inkomen, wat resulteerde in een voorlopige herziening naar € 156,- per maand.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het CAK de eigen bijdrage correct heeft vastgesteld, waarbij het minimum van € 156,- per maand voor de lage eigen bijdrage is gehanteerd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de hoogte van de eigen bijdrage onjuist is vastgesteld, omdat er geen rekening is gehouden met de bijstandsnorm volgens de Wet werk en bijstand (WWB).

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de wetgever in de AWBZ en het Bbz een dwingende regeling heeft vastgelegd voor de eigen bijdrage, zonder mogelijkheid tot afwijking. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een lagere eigen bijdrage, omdat haar inkomen boven de voor haar geldende norm ligt. De Raad heeft het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

15/2369 AWBZ
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 maart 2015, 14/1469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. Van Deuzen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Knoester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1950, verblijft sinds juli 2013 in een zorginstelling. Haar echtgenoot verblijft niet in een instelling. Voor het verblijf in de zorginstelling is appellante op grond van het bepaalde in het Bijdragebesluit zorg (Bbz) een eigen bijdrage verschuldigd die door CAK wordt vastgesteld en geïnd.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft CAK de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2014 vastgesteld op € 206,03 per maand. Bij deze vaststelling heeft CAK de eigen bijdrage berekend op basis van de inkomensgegevens van appellante en haar echtgenoot van het jaar 2012.
1.3.
Appellante heeft een aanvraag gedaan het bijdrageplichtig inkomen vast te stellen op grond van het inkomen van het lopende jaar (peiljaarverlegging). Zij heeft daarbij twee betaalspecificaties overgelegd over januari 2014 waaruit blijkt dat haar netto-inkomen in die maand € 455,72 bedroeg (na aftrek van € 258,58 aan loonheffing). Haar inkomsten bestaan uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV en een uitkering van het Pensioenfonds UWV. Bij besluit van 2 april 2014 heeft CAK de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2014 herzien en voorlopig vastgesteld op het minimumbedrag van € 156,- per maand.
1.4.
Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij verwezen naar het Bbz dat voor de lage eigen bijdrage, in tegenstelling tot de hoge eigen bijdrage, een minimum van € 156,- per maand hanteert. Ook de zak- en kleedgeldnorm leidt niet tot een vrijstelling omdat het verwachte jaarinkomen van appellante ruim boven het daarvoor geldende bedrag ligt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft –kort weergegeven – aangevoerd dat de hoogte van de eigen bijdrage voor 2014 onjuist is vastgesteld, omdat ten onrechte een minimumbedrag is gehanteerd en geen rekening is gehouden met de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en bijstand
WWB.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vormt de wettelijke grondslag voor het heffen van een eigen bijdrage in de kosten van de aan een verzekerde verleende zorg.
4.1.2.
Paragraaf 2 van Hoofdstuk II van het Bbz bevat een regeling ter berekening van deze inkomensafhankelijke eigen bijdrage bij verblijf in een instelling, zonder dat daarbij een minimumbedrag is gegeven. Paragraaf 3 van Hoofdstuk II van het Bbz bevat een regeling ter berekening van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage bij verblijf in een instelling in bijzondere gevallen, waaronder het geval van de gehuwde verzekerde wiens echtgenoot niet verblijft in een instelling.
4.1.3.
Het in paragraaf 3 van Hoofdstuk II van het Bbz opgenomen artikel 14 bepaalt dat de bijdrage 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen bedraagt, met een minimum van € 156,-. Uit het vierde lid van artikel 14 van het Bbz volgt dat de bijdrage niet verschuldigd is, indien de verzekerde een uitkering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wwb ontvangt.
4.2.
Artikel 23 van de Wwb luidde ten tijde van belang als volgt:
1. Bij een verblijf in een inrichting is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: € 300,15;
b. gehuwden: € 466,85.
2. Het bedrag van de norm, bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met:
a. voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder € 39,00;
b. voor gehuwden € 84,00.
3. Indien een van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de norm de som van de normen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden.
4.3.
De wetgever heeft in de AWBZ en het Bbz een regeling vastgelegd met een dwingend en limitatief karakter. De regeling biedt geen mogelijkheid de eigen bijdrage lager vast te stellen dan het minimum van € 156,-, tenzij sprake is van een uitkering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wwb. Het is niet in geschil dat appellante niet een dergelijke uitkering ontvangt. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat het CAK ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de norm als bedoeld in artikel 23 van de Wwb.
4.4.
Niet gebleken is dat strikte toepassing van de dwingendrechtelijke regelgeving zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing van die regelgeving geen rechtsplicht kan opleveren.
4.5.
CAK heeft verklaard dat op basis van interne richtlijnen vermindering van de eigen bijdrage mogelijk is indien het inkomen van een verzekerde op of onder het in artikel 23 van de Wwb genoemde bedrag ligt. Uit de overgelegde stukken en de verklaring ter zitting is niet gebleken dat het inkomen van appellante in 2014 lager was dan het totaal van de voor haar, los van haar echtgenoot, in artikel 23 van de Wwb genoemde normbedragen voor een alleenstaande. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat het CAK zijn buitenwettelijk begunstigend beleid niet op consistente wijze heeft toegepast.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak en
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) I.G.A.H. Toma

MO