ECLI:NL:CRVB:2016:2024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/3439 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellante, die sinds 2003 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat appellante voor de periode van 6 mei 2014 tot 6 mei 2015 gedeeltelijk was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, maar dat zij wel moest meewerken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden voor deelname aan scholing of opleiding.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. De termijn van de verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen was inmiddels verstreken, en er was geen nieuwe beslissing van het college genomen over de ontheffing. De Raad concludeert dat appellante geen belang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep, omdat de uitkomst daarvan geen feitelijke betekenis meer heeft voor haar situatie. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A.B.J. van der Ham als voorzitter, en de leden J.L. Boxum en H.O. Kerkmeester. De beslissing is openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.

Uitspraak

15/3439 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 april 2015, 14/9216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B. Peters, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2003 bijstand, ten tijde hier van belang naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college appellante in de periode van 19 februari 2013 tot 19 februari 2014 vanwege volledige arbeidsongeschiktheid vrijgesteld van de volgende arbeidsverplichtingen:
- U probeert algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te vinden;
- U neemt algemeen geaccepteerd werk aan dat u wordt aangeboden;
- U onderneemt geen activiteiten die de arbeidsinschakeling belemmeren.
1.3.
Op 30 januari 2014 heeft het college opdracht gegeven voor een nieuw medisch, psychologisch en arbeidskundig onderzoek door Salude Deskundige Dienst. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage, verzonden op
25 maart 2014, is appellante onderzocht door de verzekeringsarts, heeft een oriënterend psychologisch onderzoek plaatsgevonden en is overleg geweest tussen de arbeidsdeskundige en de psycholoog. De verzekeringsarts heeft de medische beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML, het opleidingsniveau en de werkervaring van appellante geconcludeerd dat voor haar deelname aan maatschappelijke participatie en/of vrijwilligerswerk vooralsnog het maximaal haalbare is. Appellante wordt in staat geacht om deel te nemen aan vrijwilligerswerk en daarbij te starten met minimaal drie maal twee of drie maal drie uur per week en deze uren uit te breiden naar halve dagen.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college appellante voor de periode van 6 mei 2014 tot 6 mei 2015 wederom vrijgesteld van de onder 1.2 genoemde arbeidsverplichtingen. Appellante dient echter wel mee te werken aan een onderzoek naar mogelijkheden voor deelname aan scholing of opleiding en aan activiteiten in het kader van de tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB. Ook dient zij beschikbaar te zijn voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante had zij volledig moeten worden vrijgesteld van alle uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen. Zij heeft gesteld dat haar medische beperkingen vele malen groter zijn dan de verzekeringsarts in de rapportage van 25 maart 2014 heeft aangenomen. De verzekeringsarts heeft verzuimd om informatie in te winnen bij de behandelend sector en kan daardoor geen goed oordeel geven over haar beperkingen. Appellante heeft in hoger beroep ter onderbouwing van de ernst van haar klachten diverse medische stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0905) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van het bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
De termijn van de bij het bestreden besluit verleende gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen is - nadat de rechtbank op 3 april 2015 uitspraak had gedaan - op 6 mei 2015 verstreken. Bij een in tijd beperkte ontheffingsperiode geldt dat na afloop van die periode de arbeidsverplichtingen waarvan ontheffing is verleend in volle omvang van rechtswege herleven. Gevraagd naar de actuele situatie heeft het college ter zitting meegedeeld dat in 2015 verder niets is gebeurd. Appellante is geen vrijwilligerswerk gaan verrichten en het college heeft geen maatregel opgelegd in verband met het niet voldoen aan de van toepassing zijnde arbeidsverplichtingen. In januari 2016 heeft een nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan de rapportages door het college zijn ingezonden. Het nieuwe onderzoek heeft nog niet geleid tot een nieuw besluit over ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Op de vraag aan appellante wat dan nog haar procesbelang is, heeft zij geantwoord dat bij de nieuwe beoordeling is teruggegrepen op de resultaten van het voorgaande medisch onderzoek. De uitkomst van het hoger beroep is daarom van belang voor de toekomstige besluitvorming van het college.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat een eventueel procesbelang van appellante uitsluitend betrekking kan hebben op een toekomstige beslissing van het college waarover het college zich nog zal moeten beraden. Dit is onvoldoende om een procesbelang aan te nemen zoals onder 4.1 is omschreven, omdat de nieuwe beslissing zal moeten berusten op een beoordeling van de actuele medische beperkingen van appellante. Appellante kan te zijner tijd een nieuwe beslissing over de (ontheffing van de) arbeidsverplichtingen in volle omvang aanvechten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante geen procesbelang heeft in de onder 4.1 beschreven zin bij de beoordeling van haar hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD