ECLI:NL:CRVB:2016:2041
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en afwijzing langdurigheidstoeslag
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en de (mede)terugvordering van de bijstandsuitkering op grond van een vermeende gezamenlijke huishouding met appellant. Appellante ontving sinds 15 februari 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Appellant, haar ex-partner, ontving sinds 20 november 2010 een werkloosheidsuitkering. Naar aanleiding van een melding van een wijkagent dat appellanten vermoedelijk samenwoonden, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten tussen 1 december 2010 en 18 mei 2011 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat zij recht heeft op een langdurigheidstoeslag. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de beroepen van appellanten ongegrond heeft verklaard.