ECLI:NL:CRVB:2016:2041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
14/6656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en afwijzing langdurigheidstoeslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en de (mede)terugvordering van de bijstandsuitkering op grond van een vermeende gezamenlijke huishouding met appellant. Appellante ontving sinds 15 februari 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Appellant, haar ex-partner, ontving sinds 20 november 2010 een werkloosheidsuitkering. Naar aanleiding van een melding van een wijkagent dat appellanten vermoedelijk samenwoonden, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten tussen 1 december 2010 en 18 mei 2011 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat zij recht heeft op een langdurigheidstoeslag. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de beroepen van appellanten ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

14/6656 WWB, 14/6657 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
21 oktober 2014, 14/3585, en 21 oktober 2014, 14/3586 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [Appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren tot 2002 gehuwd. Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren.
1.2.
Appellante woont met haar kinderen op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellante ontvangt sinds 15 februari 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.
Nadat appellant eerder in [plaatsnaam] woonde, stond hij sinds 23 november 2010 ingeschreven op een adres in [woonplaats 2]. Per 20 november 2010 is aan appellant een werkloosheidsuitkering verstrekt.
1.4.
Naar aanleiding van een melding begin 2011 van een wijkagent dat hij vermoedde dat appellanten op het uitkeringsadres samenwoonden hebben sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn tussen 28 april 2011 en 19 mei 2011 observaties verricht bij het uitkeringsadres. Op 18 mei 2011 is een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd en op 30 mei 2011 zijn appellanten verhoord en buurtbewoners gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 juni 2011.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 juni 2011 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 december 2010. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college de over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 6.972,52 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij afzonderlijk besluit van 28 juni 2011 heeft het college de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 13 januari 2012 heeft het college de aanvraag van appellante om een langdurigheidstoeslag afgewezen.
1.8.
Bij besluit op bezwaar van 21 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de intrekking van de bijstand gewijzigd naar de periode van 1 december 2010 tot en met 18 mei 2011 en het van appellante teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 6.509,18. Het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag is ongegrond verklaard.
1.9.
Bij afzonderlijk besluit op bezwaar van 21 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het mede van appellant teruggevorderde bedrag eveneens verlaagd tot € 6.509,18.
1.10.
Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met appellant tussen 1 december 2010 en 18 mei 2011. Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat aan appellanten in de te beoordelen periode (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt als zij wel melding hadden gemaakt van de gezamelijke huishouding nu geen inzicht is gegeven in de inkomensgegevens van appellante. Daardoor is ook niet vast te stellen of appellante voldoet aan de voor toekenning van de langdurigheidstoeslag geldende voorwaarde dat zij gedurende een ononderbroken periode van 36 maanden geen inkomen heeft gehad, dat hoger is dan 100% van de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en (mede)terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2010 tot en met 27 april 2011.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Aangezien vaststaat dat appellanten gehuwd zijn geweest en uit hun relatie drie kinderen zijn geboren is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat reeds tussen 1 december 2010 en 27 april 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Uit de onderzoeksbevindingen is niet gebleken dat appellant in dat tijdvak zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zodat appellante haar inlichtingenverplichting over dat tijdvak niet heeft geschonden.
4.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat behalve appellante ook appellant tussen 28 april 2011 en 18 mei 2011 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen in het rapport van 7 juni 2011 voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ook daarvoor, tussen
1 december 2010 en 27 april 2011, al zijn hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres had. Voor dit oordeel is met name redengevend dat appellante op 30 mei 2011 heeft verklaard dat appellant sinds zes maanden overwegend bij haar verblijft. Verder heeft zij bij haar nieuwe aanvraag in juni 2011 aangegeven dat appellant vier á vijf weken geleden is vertrokken en dat hij daarvoor bij haar logeerde gemiddeld vier á vijf maanden gedurende drie á vier dagen per week. Ook appellant heeft op 30 mei 2011 verklaard dat hij op wisselende tijden bij appellante logeerde. Deze verklaringen vinden voorts bevestiging in het feit dat een wijkagent al in februari 2011 heeft gemeld dat hij regelmatig met het gezin te maken had wegens huiselijk geweld, dat hij op 21 januari 2011 bij het gezin langs is geweest in verband met een geweldsincident en dat hij toen het vermoeden had dat appellanten samenwoonden op het uitkeringsadres. Hij had te kennen gegeven dat appellant nagenoeg altijd in de woning werd aangetroffen, ook slapend. Bovendien is appellante zelf al op 24 januari 2011 bij het politiebureau langs geweest om te melden dat haar man weer bij haar terug zou komen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen omdat uit het dossier blijkt dat het college (via gegevens uit Suwinet) op de hoogte is van het feit dat appellant per 20 november 2010 een werkloosheidsuitkering ontving. Er kon dus aanvullende bijstand worden verstrekt.
4.6.1.
Nu appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant was zij geen zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De omstandigheid dat appellanten samen mogelijk recht op bijstand naar de norm voor gehuwden zouden hebben gehad indien zij dat hadden aangevraagd, maakt niet dat van intrekking van het recht op bijstand voor een alleenstaande moet worden afgezien.
4.7.
Voor zover appellanten willen betogen dat uit bekendheid met het inkomen van appellant voortvloeit dat het college niet de volledige kosten van bijstand over de te beoordelen periode had mogen terugvorderen, wordt als volgt overwogen.
4.7.1.
Als de betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voert en hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094) het bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van hem terug te vorderen. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verleend.
4.7.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan hen in de te beoordelen periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Appellanten hebben slechts twee uitkeringsspecificaties van het Uwv met betrekking tot appellant ingeleverd en geen bankafschriften van appellant overgelegd. Het college heeft terecht overwogen dat aldus elke vorm van financieel inzicht ontbreekt, waardoor appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat in de te beoordelen periode wel bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend. Het college kon daarom de volledige kosten van bijstand van appellante terugvorderen. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
4.8.
Appellant heeft tegen het besluit tot medeterugvordering van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand geen zelfstandige gronden aangevoerd.
De langdurigheidstoeslag
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag, nu zij in de voorliggende periode van 36 maanden bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande en, indien sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellant, het inkomen niet hoger is geweest dan de bijstandsnorm geldende voor gehuwden.
4.9.1.
Op grond van artikel 36 van de WWB en artikel 2:1, eerste lid, van de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 geldt als voorwaarde om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag dat betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 36 maanden geen inkomen had dat hoger is dan 100% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm.
4.9.2.
Appellante voerde, gelet op 4.5.1, een gezamenlijke huishouding met appellant tussen
1 december 2010 en 28 mei 2011 en heeft, gelet op 4.7.2, niet aannemelijk gemaakt wat het inkomen van appellant in die periode was. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de in 4.9.1 genoemde voorwaarde om in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag. De beroepsgrond slaagt niet.
4.10.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de gezamenlijke huishouding.

HD