ECLI:NL:CRVB:2016:2060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
14/6854 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging werkstage als re-integratievoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, die de werkstage van appellant bij de Kringloop heeft verlengd. Appellant, die sinds 2009 werkloos is en een uitkering ontvangt op basis van de IOAW, heeft deelgenomen aan een re-integratietraject. Na een aantal gesprekken en een eerdere werkstage, is appellant opnieuw aangemeld voor een werkstage bij de Kringloop. De verlenging van deze werkstage is door het dagelijks bestuur als een passende voorziening aangemerkt, gericht op arbeidsinschakeling. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de verlenging van de werkstage niet passend was, maar de Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur de verlenging terecht heeft kunnen aanmerken als een maatwerkvoorziening. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat de werkzaamheden bij de Kringloop niet passend waren, ondanks zijn medische beperkingen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.

Uitspraak

14/6854 NIOAW
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 november 2014, 14/763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de behandeling van de gevoegde zaken
14/6853 NIOAW en 14/6855 NIOAW tussen dezelfde partijen, plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.V. Tuchkova. In de zaken 14/6853 NIOAW en 14/6855 NIOAW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, die werkzaam is geweest als portier bij een universiteit, is in de loop van 2009 ontslagen wegens een reorganisatie. Hij ontvangt, na afloop van zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, sinds 1 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Vanaf juli 2012 neemt appellant deel aan het re-integratietraject Individuele Trajectbegeleiding (ITB-traject). In dat kader heeft de trajectbegeleider regelmatig gesprekken gevoerd met appellant om de voortgang van het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid te bespreken. Bij brief van 19 februari 2013 heeft de trajectbegeleider appellant geïnformeerd dat een aantal arbeidsmarktinstrumenten wordt ingezet om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, waaronder coachingsgesprekken, het inschakelen van het Werkgevers Servicepunt en de inzet op vrijwilligerswerk. Daarbij is vermeld dat appellant wordt aangemeld bij Lokaal Initiatief De Bilt voor het vinden van vrijwilligerswerk. Indien vrijwilligerswerk niet binnen twee maanden is gestart zal appellant alsnog worden aangemeld voor een werkstage bij de Kringloop.
1.3.
Op 18 en 19 maart 2013 heeft appellant gesprekken gehad bij twee vrijwilligersorganisaties. Deze vrijwilligersorganisaties hebben Lokaal Initiatief De Bilt bericht dat de gesprekken niet hebben geleid tot een aanbod vanwege de negatieve houding van appellant over vrijwilligerswerk. Naar aanleiding hiervan heeft de trajectbegeleider appellant aangemeld voor een werkstage bij het magazijn van de Kringloop voor de duur van drie maanden.
1.4.
Appellant is op 24 april 2013 gestart met zijn werkstage bij de Kringloop. Op 4 juli 2013 heeft de werkstagebegeleider van appellant de trajectbegeleider door middel van een voortgangsrapportage geadviseerd om het traject voort te zetten vanwege het opbouwen van actuele werkervaring. De trajectbegeleider heeft bij brief van 23 augustus 2013 appellant geïnformeerd dat de oorspronkelijke einddatum van de werkstage, vanwege een vakantie,
24 augustus 2013 zou zijn en dat de werkstage bij de Kringloop met drie maanden wordt verlengd. Op 26 augustus 2013 heeft appellant zich ziek gemeld, waarna zijn trajectbegeleider hem heeft aangemeld voor een belastbaarheidsonderzoek bij de Arbo Unie.
1.5.
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het dagelijks bestuur de werkstage bij de Kringloop met drie maanden verlengd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de werkstage opgeschort totdat de Arbo Unie advies heeft uitgebracht.
1.6.
Op 25 september 2013 is appellant door een bedrijfsarts gezien en op 17 oktober 2013 door een arbeidsdeskundige. De Arbo Unie heeft op 21 oktober 2013 een rapportage uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat appellant verminderd belastbaar is, maar wel inzetbaar in arbeid die passend is bij zijn lichamelijke beperkingen.
1.7.
Op 31 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen onveranderd voor hem gelden en dat het re-integratietraject, waaronder de reeds ingezette activiteiten, wordt voortgezet, rekening houdend met de mate van belastbaarheid.
1.8.
Bij besluit van 9 januari 2014 (bestreden besluit) voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur, het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 31 oktober 2013, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is de verlenging van de werkstage met drie maanden.
4.2.
Niet in geschil is dat de werkstage bij de Kringloop een voorziening betrof gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW.
4.3.
In lijn met vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het uitkeringverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het uitkeringverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft de verlenging van de werkstage kunnen aanmerken als een voor appellant passende voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Hierbij is van belang dat appellant al sinds 2009 werkloos is en sedertdien een uitkering ontvangt. De werkstage is in beginsel een drie maanden durend traject, dat is bedoeld voor het verkrijgen van werknemersvaardigheden, zoals arbeidsritme. Zoals het dagelijks bestuur heeft gesteld, is de werkstage verlengd om het door appellant verkregen werkritme te behouden en te voorkomen dat opnieuw een gat op het curriculum vitae (cv) van appellant ontstaat. Door de verlenging kan ook worden bezien welke alternatieve werkrichtingen bij appellant passen, zodat hij breder inzetbaar is op de arbeidsmarkt. Anders dan appellant heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat een verlenging van de werkstage bij de Kringloop niet aan zijn arbeidsinschakeling zou hebben kunnen bijdragen.
4.5.
Appellant heeft niet aan de hand van objectieve medische of andere gegevens aannemelijk gemaakt dat het werk bij de Kringloop voor hem, als een gevolg van zijn medische beperkingen, niet passend was. Uit de gedingstukken blijkt dat rekening werd gehouden met de beperkingen van appellant en dat er ruimte was voor appellant om in overleg met de Kringloop zijn werkzaamheden te bepalen. Zo had appellant eerder tijdens de werkstage meegedeeld last te hebben van zijn polsen, waarna is besloten zijn werkzaamheden te verplaatsen van het magazijn naar de winkel van Kringloop. Onder deze omstandigheden was, anders dan appellant aanvoert, een onderzoek naar de passendheid van het werk van appellant bij de Kringloop door een arbeidsdeskundige niet noodzakelijk.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitten en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

IJ