ECLI:NL:CRVB:2016:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
14/6741 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1988, een Wajong-uitkering aangevraagd, waarbij de datum van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 16 januari 2008. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar aanvraag in eerste instantie niet in behandeling genomen omdat zij niet op het spreekuur van de verzekeringsarts is verschenen. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, heeft het Uwv op 21 augustus 2012 besloten om de Wajong-uitkering te weigeren, omdat appellante na de wachttijd van 52 weken in staat was om ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat het Uwv zich op een juiste datum in geding heeft gebaseerd en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv is aangenomen, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie heeft meegenomen en dat de door appellante ingebrachte rapporten niet voldoende onderbouwd waren om tot een ander oordeel te komen.

De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar psychische en fysieke beperkingen, in staat is om de geselecteerde functies te vervullen en dat het Uwv terecht heeft geweigerd haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6741 WWAJ
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 november 2014, 13/328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Butter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante heeft hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van de arbeidsdeskundige
M.F.A. Spoor.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Butter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1988, heeft op 29 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd, waarbij als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 16 januari 2008, de datum van de ziekmelding, is genoemd. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2009 die aanvraag niet in behandeling genomen, omdat appellante bij herhaling niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Op 8 december 2010 heeft appellante weer een Wajong-uitkering aangevraagd. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
18 januari 2011 vastgesteld dat voor appellante per 14 januari 2009 geen recht op een Wajong-uitkering is ontstaan, omdat zij niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.2.
Appellante heeft op 20 juni 2012 opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
21 augustus 2012 appellante een Wajong-uitkering geweigerd omdat zij na de wachttijd van
52 weken kon werken en daarmee tenminste 75% van het maatmanloon kon verdienen.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2013 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2013.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in het besluit van 21 augustus 2012 en het bestreden besluit is uitgegaan van verschillende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordelingsdata en dat het Uwv eerst in beroep het standpunt heeft ingenomen dat de datum in geding 14 januari 2009 is en dat de aanvraag van appellante is opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van
18 januari 2011. Nu dit standpunt door appellante niet is betwist, heeft de rechtbank vastgesteld dat bij de beoordeling dient te worden uitgegaan van de datum in geding van
14 januari 2009. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, nu daarin niet is uitgegaan van een juiste datum in geding, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat gesteld noch gebleken is dat appellante hierdoor is benadeeld, heeft de rechtbank aanleiding gezien de schending van deze artikelen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
2.2.
De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2013, aangevuld met de rapporten van 7 maart 2013, 21 december 2013 en 26 februari 2014, niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat alle aanwezige medische stukken bij de beoordeling zijn betrokken. Volgens de verzekeringsarts waren er al uiterlijk op het zeventiende jaar stoornissen die tot beperkingen zouden kunnen leiden. Uit de medische gegevens blijkt dat sprake is van een zeer lichte verstandelijke handicap, wat een negatieve invloed kan hebben op het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante is aangewezen op structuur, zowel in werk als in haar persoonlijke leven; het werk dient routinematig te zijn en de werkomgeving niet te hectisch. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 maart 2013 overwogen dat appellante geen nieuwe of aanvullende gegevens heeft ingebracht waaruit zou blijken dat er sprake zou zijn van andere aandoeningen, die kunnen worden gezien als nova. Wel heeft hij nog een beperking aangenomen voor astma. In het rapport van 21 december 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat het voor de belastbaarheid niet uitmaakt of er een angststoornis NAO of een paniekstoornis bestaat en dat hyperventilatie niet leidt tot het stellen van beperkingen. Daarbij heeft hij aangegeven dat de combinatie van werken en moederschap ook voor een gezond persoon een lastige kan zijn en dat dergelijke factoren buiten de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid dienen te blijven. In het rapport van 26 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat, gelet op de opeenvolgende beoordelingen vanaf 2008, er in de loop der tijd niet zoveel is veranderd, dat nu nog geen concrete diagnose is vastgesteld, dat de nog niet zo lang geleden gestelde diagnose ADD blijkbaar weer is verlaten en dat de meest recente diagnose luidt; een angststoornis NAO/ paniekstoornis NAO met op As II obsessief compulsieve trekken. Voor het vaststellen van de belastbaarheid is echter volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van ondergeschikt belang wat nu de exacte diagnose is. Er is volgens hem sprake van een vrij lichte stoornis. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2014 was dan ook volgens hem eveneens op 14 januari 2009 geldig.
2.3.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 26 februari 2014. De conclusies die zijn getrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voldoende inzichtelijk. In verband met de klachten van appellante zijn in de FML beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en wat betreft werktijden. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante per 14 januari 2009 heeft onderschat. De door appellante ingebrachte informatie van de psychiater J.P.M. de Wit is door de verzekeringsarts meegenomen in zijn beoordeling en appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn. Uit de door appellante overgelegde brief van de Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige van GGZ van 18 maart 2014 volgt verder ook niet dat meer beperkingen moeten worden aangenomen op de datum in geding. Appellante heeft haar standpunt dat zij ten gevolge van haar psychische problemen meer beperkt is, onder meer voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, niet onderbouwd met objectieve medische stukken. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden besloten niet terug te komen van het besluit van 18 januari 2011 en heeft terecht geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellante voert aan dat zij op basis van de beperkingen die zij ondervindt van ADD, astmatische bronchitis en angst- en paniekaanvallen met hyperventilatie en een lichte verstandelijke handicap reeds vanaf haar achttiende levensjaar recht heeft op een Wajong-uitkering. Appellante acht zich als gevolg van deze beperkingen in combinatie met de zorg voor haar dochter niet in staat te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van de arbeidsdeskundige Spoor van 3 maart 2015 overgelegd waarin is gesteld dat appellante vooralsnog geen reguliere arbeidsmogelijkheden heeft. Appellante stelt zich op het standpunt dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2016 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
31 maart 2016, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellante met de aanvraag van 20 juni 2012 beoogt te bereiken dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 18 januari 2011, waarbij is vastgesteld dat zij met ingang van 14 januari 2009 geen recht heeft op een Wajong-uitkering.
4.2.
Naar aanleiding van de door appellante overgelegde informatie van GZ-psycholoog
S. Aukes van 15 mei 2012 en van psychiater J.P.M. de Wit van 18 november 2012 waaruit blijkt dat appellante een laag normaal IQ heeft, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 januari 2013 vastgesteld dat appellante een zeer lichte verstandelijke handicap heeft en dat deze handicap stellig ook al op haar zeventiende levensjaar aanwezig was. Volgens de verzekeringsarts is er sprake van een nieuw feit ten opzichte van de beoordeling die ten grondslag lag aan het besluit van 18 januari 2011. Vervolgens heeft er een volledige medische en arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden die geleid heeft tot het bestreden besluit. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat hier sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, zodat aan een inhoudelijke toetsing van de gronden van het hoger beroep kan worden toegekomen. De datum in geding is 14 januari 2009, zodat het toetsingskader van de Wajong van toepassing is.
4.3.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig te achten en dat evenmin aanleiding bestaat voor de conclusie dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle informatie in het onderzoek heeft betrokken en dat voldoende is gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om het standpunt over appellantes belastbaarheid, zoals dat is weergegeven in de aangescherpte FML, te wijzigen. Uit de stukken, waaronder de informatie van psychiater De Wit van 18 november 2012, blijkt dat de combinatie van werken, moederschap en zorg voor het huishouden voor appellante lastig is. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2004:AR6405 en ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7539) dient bij de vraag of appellante in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, haar taak in de huishouding en de zorg voor haar kinderen en de daaraan verbonden belasting, buiten beschouwing te blijven. Appellante valt niet onder de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit genoemde gevallen waarin wordt aangenomen dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Het in hoger beroep overgelegde rapport van de arbeidsdeskundige Spoor van 3 maart 2015, waarin is gesteld dat appellante vooralsnog geen reguliere arbeidsmogelijkheden heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Dit rapport is niet opgesteld door een medicus, geeft geen informatie over de situatie van appellante op de datum in geding en is opgesteld in het kader van een re-integratietraject bij de gemeente waarvoor een ander toetsingskader geldt. Gelet op de aanwezige medische informatie bestaat voor het benoemen van een deskundige geen aanleiding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet worden geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. In het rapport van 31 maart 2016 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingegaan op de in hoger beroep naar voren gebrachte arbeidskundige gronden en heeft zij per functie inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting binnen de belastbaarheid van appellante blijft. Op basis hiervan en gelet op de eerdere rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 maart 2013 en 8 juli 2014 is aannemelijk dat de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, samensteller metaalwaren en productiemedewerker metaal en electro-industrie geschikt zijn voor appellante. Appellante kan daarmee meer dan 75% van het maatmanloon verdienen, zodat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een Wajong-uitkering.
4.5.
Uit de overwegingen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.L. van den IJssel

MO