ECLI:NL:CRVB:2016:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
12-391 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsverzoek en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een schadevergoedingsverzoek van verzoekster tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, dat op 1 april 2016 werd gewijzigd, waarbij haar een Wajong-uitkering werd toegekend. Verzoekster heeft de hoger beroepen ingetrokken nadat het Uwv aan haar bezwaren tegemoet was gekomen. De Raad heeft de kosten van rechtsbijstand in zowel de eerste als de tweede zaak begroot en het Uwv veroordeeld tot betaling van deze kosten, die in totaal € 5.554,40 bedragen. Daarnaast heeft de Raad de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan verzoekster wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure. De Raad heeft daarbij de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet in overweging genomen, evenals de jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn.

Uitspraak

12/391 WWAJ, 14/4709 WWAJ
Datum uitspraak: 20 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet en in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 december 2011, 11/1481 en de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 22014, 14/1217 (aangevallen uitspraken).
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 13 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:766) een tussenuitspraak gedaan, waarin de Raad het Uwv opdracht heeft gegeven het geconstateerde gebrek te herstellen.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2015 en een rapport van 1 juli 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Verzoekster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waarbij de zaken 12/391 WWAJ en 14/4709 WWAJ gevoegd zijn behandeld, is hervat op 13 november 2015. Het onderzoek is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om een nader besluit te nemen.
Het Uwv heeft op 1 april 2016 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen waarbij in zaak 12/391 het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit van 4 november 2010 gegrond is verklaard en aan verzoekster met ingang van 3 augustus 2010 een Wajong-uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten is toegekend. Tevens heeft het Uwv de kosten van het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2010 vergoed.
Hierop heeft verzoekster de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht voor de beroepen en de hoger beroepen in de zaken 12/391 en 14/4709 en de kosten in bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2013 in zaak 14/4709. Tevens heeft verzoekster verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster heeft vervolgens beide hoger beroepen ingetrokken.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin. Het Uwv heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid van verweer tegen het verzoek om proceskostenvergoeding. Met betrekking het verzoek om schadevergoeding heeft het Uwv opgemerkt dat de bezwaarprocedure vier maanden in beslag heeft genomen en dat een overschrijding van de redelijke termijn niet voor rekening van het Uwv komt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op de zaak 12/391 het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
2. Over het verzoek van verzoekster om proceskostenvergoeding overweegt de Raad het volgende.
2.1.
Verzoekster heeft beide hoger beroepen ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 april 2016 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen.
12/391
2.2.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld door de bestuursrechter.
2.3.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet (oud) was deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Per 1 januari 2013 is artikel 8:108 van de Awb in de plaats gekomen van het tot die datum geldende artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht is artikel 8:108 van de Awb eerst van toepassing op een hoger beroep tegen een op of na 1 januari 2013 bekendgemaakte rechtbankuitspraak en blijft artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van toepassing op rechtbankuitspraken van eerdere datum.
2.4.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep in de zaak 12/391 redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Uwv heeft bij het gewijzigde besluit op bezwaar van 1 april 2016 de ten behoeve van het bezwaar gemaakte kosten vergoed. De nog te vergoeden kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 2.480,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 3.472. Daarbij komen nog de reiskosten van verzoekster van en naar de zittingen bij de rechtbank en bij de Raad, welke forfaitair worden begroot € 98,40. Van overige kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen is de Raad niet gebleken. Het bedrag aan proceskosten komt in de zaak 12/391 komt hiermee op € 3.570,40.
14/4709
2.5.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.6.
De Raad ziet, gelet op de samenhang tussen beide zaken, aanleiding om het Uwv eveneens te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep in zaak 14/4709 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, in totaal
€ 1.984,-.
In beide zaken
2.7.
Het totaalbedrag aan te vergoeden kosten komt op € 5.554,40.
2.8.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep kan verzoekster zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
3. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
12/391
3.1.
Nu het verzoek van verzoekster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op een procedure naar aanleiding van een besluit dat voor 1 juli 2013 bekend is gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 december 2015 (ECLI:NL:CRRVB: 2015:4904).
3.2.
Ingevolge artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb (oud) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
3.3.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 3.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.
3.5.
Voor de zaak 12/391 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 23 november 2010 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en zes maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met een jaar en zes maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
3.6.
De behandeling van het bezwaar heeft drie maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 mei 2011 tot de uitspraak op 7 december 2011 iets minder dan zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 16 januari 2012 tot de datum van deze uitspraak op 20 mei 2016 heeft vier jaar en vier maanden in beslag genomen.
3.7.
Wat in 3.6 is overwogen betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak 12/391 in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. In totaal komt dus het volledige bedrag van € 1.500,- in zaak 12/391 ten laste van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van in totaal
€ 5.554,40;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

UM