ECLI:NL:CRVB:2016:2130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
14-5202 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag was eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant vanaf 27 maart 1993 arbeidsongeschikt was. De Raad had eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv een aanvullende beoordeling moest maken. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv een nieuwe beslissing genomen, maar de appellant was van mening dat deze beslissing niet voldoende tegemoetkwam aan zijn bezwaren. De Raad heeft de nadere beslissing van het Uwv betrokken bij zijn oordeelsvorming en deze als bestreden besluit 2 aangemerkt. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn beoordeling voldoende zorgvuldig te werk was gegaan en dat de medische gegevens voldoende basis boden voor de vastgestelde beperkingen. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, het eerdere besluit van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat de nadere beslissing van het Uwv in stand kon blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van de appellant.

Uitspraak

14/5202 WWAJ, 16/1745 WWAJ
Datum uitspraak: 3 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 augustus 2014, 14/1649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Op 11 december 2015 heeft de Raad in het geding tussen partijen een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:4534) gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 21 januari 2016 een nieuwe, gewijzigde beslissing op bezwaar (nadere beslissing) genomen.
Appellant heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze over die nadere beslissing naar voren te brengen. Hierop heeft het Uwv een schriftelijke reactie gegeven onder bijvoeging van een arbeidskundig rapport van 16 februari 2016 en een nadere arbeidsmogelijkhedenlijst.
Een nieuw onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016, waar namens appellant mr. P. Brauer is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat nu met vermelding van het navolgende. Appellant, geboren [in] 1975, heeft op
15 oktober 2013 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
19 november 2013 de aanvraag van een Wajong-uitkering afgewezen, omdat het Uwv niet heeft kunnen vaststellen dat appellant vanaf 27 maart 1993 arbeidsongeschikt was en er daarom vanuit gaat dat hij arbeidsgeschikt was. Appellant heeft tegen het besluit van
19 november 2013 bezwaar gemaakt. Daarna heeft het UWV bij beslissing op bezwaar van
23 april 2014 (bestreden besluit 1) het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is overwogen dat bestreden besluit 1 niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat het besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is in die uitspraak overwogen dat het Uwv een aanvullende deugdelijk beargumenteerde en onderbouwde beoordeling van de aanvraag van appellant moeten maken, hetgeen de opstelling van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidskundig onderzoek impliceert. De Raad heeft daarbij aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen de gebreken in bestreden besluit 1 te herstellen.
1.3.
Op grond van de FML die de verzekeringsarts bezwaar en beroep na bestudering van de medische gegevens op 19 januari 2016 alsnog had opgesteld, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen had kunnen verdienen dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid destijds op minder dan 25% dient te worden gesteld. Bij nadere beslissing heeft het Uwv onder overneming van de adviezen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2013 op andere gronden ongegrond verklaard.
2. De gemachtigde van appellant heeft te kennen gegeven dat met de nadere beslissing niet voldoende aan zijn bezwaren is tegemoet gekomen en hij heeft de juistheid van die nadere beslissing bestreden. In dat verband heeft hij – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Ten onrechte wordt ervan uitgegaan dat er pas serieuze beperkingen voor appellant zijn ontstaan na en als gevolg van de echtscheiding op 32-jarige leeftijd. Daarbij heeft hij gewezen op het arbeidsreïntegratieadvies dat op 13 juli 2009 onder meer door
drs. S.P.M. Frissen, klinisch psycholoog, is opgesteld en op het feit dat de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis van appellant reeds op zijn achttiende jaar aanwezig was. Als gevolg van deze persoonlijkheidsstoornis was appellant ernstiger beperkt in zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten op zijn achttiende jaar dan in de FML tot uitdrukking is gebracht. In het bijzonder zou zijn vermogen tot samenwerken als gevolg van zijn agressiviteit en opvliegendheid meer zijn beperkt dan in de FML is opgenomen. Voorts wordt in twijfel getrokken of volgens de destijds geldende criteria voldoende functies en arbeidsplaatsen aan te wijzen zijn. Voorts is ter zitting nog gesteld dat de nadere besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig is, omdat het medisch onderzoek door dezelfde verzekeringsarts is gebeurd als de arts die in bezwaar bij de voorbereiding van bestreden besluit 1 was betrokken. Bovendien heeft deze arts – anders dan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – appellant niet opnieuw gezien.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb en de onder 2 weergegeven zienswijze van appellant, zal de Raad de nadere beslissing betrekken bij zijn oordeelsvorming en zal die beslissing als bestreden besluit 2 worden aangemerkt.
3.3.
Nu het Uwv bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd, slaagt het hoger beroep van appellant en dient bestreden besluit 1 te worden vernietigd. De aangevallen einduitspraak dient dan eveneens te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Daarom dient de Raad nu nog te beoordelen of bestreden besluit 2 de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3.4.
Zoals de Raad reeds in zijn tussenuitspraak heeft geconstateerd, verschillen partijen in dit geding van mening over de medische toestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant op zijn zeventiende en achttiende levensjaar, dat gelegen is in respectievelijk 1992 en 1993. De Raad heeft in zijn tussenuitspraak er reeds op gewezen dat bij een laattijdige aanvraag, zoals de onderhavige aanvraag van 15 oktober 2013 moet worden aangemerkt, een retrospectieve beoordeling plaatsvindt over het tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad dat het voor risico van appellant komt, als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand over de betreffende periode beschikbaar zijn. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden en op welke wijze die beperkingen in een FML moeten worden neergelegd.
3.5.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant een rapport van 3 oktober 2013 van PsyQ, opgesteld door de psycholoog drs. E. Steins en de psychiater drs. A. Shazad, in het kader van zijn aanvraag om uitkering overgelegd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op het spreekuur onderzocht. In het medisch onderzoeksverslag van 14 november 2013 vermeldt de verzekeringsarts onder meer dat de cognitieve mogelijkheden van appellant licht beneden gemiddeld zijn en dat de diagnose autistische stoornis door PsyQ is gesteld. Tevens wordt vermeld dat eerder in 2008 bij een psychologisch onderzoek een andere ontwikkelingsstoornis was vastgesteld en dat deze stoornis nu als uitgestelde diagnose wordt aangemerkt. Blijkens de brief van PsyQ van
3 oktober 2013 luidt deze uitgestelde diagnose ADHD. Daarbij ging de verzekeringsarts ervan uit dat de gediagnosticeerde aandoeningen aanwezig waren op het zeventiende en achttiende levensjaar van appellant, nu het om ontwikkelingsstoornissen gaat. Appellant heeft voorts nog in bezwaar een arbeidsreïntegratieadvies van 13 juli 2009 dat onder meer is opgesteld door Frissen overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de hiervoor genoemde gegevens betreffende de gezondheidstoestand van appellant en van het bezwaarschrift; na de hoorzitting heeft hij een gesprek met appellant gevoerd.
3.6.
Na de tussenuitspraak van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van deze gegevens de belastbaarheid van appellant op achttienjarige leeftijd in kaart gebracht en een FML die betrekking heeft op dat tijdstip, opgesteld. Daarbij zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van het werken onder tijdsdruk, samenwerken, conflicthantering en het vermijden van leiding geven, terwijl werken niet ’s nachts dient plaats te vinden.
3.7.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldig onderzoek. Beide verzekeringsartsen hebben appellant gesproken en onderzoek gedaan naar zijn psychische gezondheidssituatie, waarbij ze ook rekening hebben gehouden met alle medische gegevens in het dossier. Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op basis van de nu onvermijdelijk retrospectieve beoordeling geen grond bestaat om op grond van wat nu nog bekend is over de in 1992 en 1993 bestaande persoonlijkheidsstoornis meer beperkingen aan te nemen dan in de FML zijn opgenomen. In het bijzonder is niet gebleken dat de score in rubriek 2, beoordelingspunt 9 samenwerken “beperkt, kan met anderen werken, maar met een eigen van tevoren afgebakende deeltaak” onvoldoende tegemoet komt aan de medische beperking van de mogelijkheid van appellant om samen te werken. Daarbij is nog van belang dat hij van 1988 tot 1994 de LTS opleiding bankwerken heeft gevolgd en met een diploma heeft afgerond en dat in het rapport van 19 december 2008 van een aan Mondriaan verbonden psycholoog en psychiater is geconcludeerd dat er sprake is van een toename van de klachtensymptomen in de volwassenheid.
3.8.
Het enkele feit dat de functionele mogelijkheden van appellant na de tussenuitspraak door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beoordeeld als de verzekeringsarts die appellant in bezwaar heeft beoordeeld, kan op zich niet als onzorgvuldig aangemerkt worden. Dat zou slechts anders zijn als deze arts zijn taak met enigerlei vorm van vooringenomenheid zou hebben uitgeoefend. Daarvan is echter in het geheel niet gebleken.
3.9.
Uitgaande van de FML van 19 januari 2016 moet appellant geschikt geacht worden voor de functies die de arbeidskundige op 20 januari 2016 en 15 februari 2016 heeft geselecteerd en met hem heeft besproken. Gelet op deze selectie moet worden aangenomen dat ook volgens de voor 1 augustus 1993 geldende criteria, die overigens niet als strikte getalscriteria dienen te worden opgevat, voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen kunnen worden geselecteerd. Daaraan dient nog toegevoegd te worden dat het problematische karakter van het traceren van functies op een datum uit een ver verleden als gevolg van een zeer late aanvraag in de risicosfeer van de aanvrager ligt.
3.10.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van appellant tegen bestreden
besluit 2 niet.
4. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3.968,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 23 april 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 3.968,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van I.G. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G. Toma

MO