ECLI:NL:CRVB:2016:2149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
14-6136 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten en chronische rug- en beenklachten, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn uitkeringsaanvraag. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen psychiatrische diagnose was gesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Hij betwistte de vastgestelde beperkingen en stelde dat zijn slechthorendheid niet was meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft het medisch onderzoek als volledig en zorgvuldig beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de rapporten van de verzekeringsartsen en de deskundigen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen juist waren en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.

Uitspraak

14/6136 WIA
Datum uitspraak: 10 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 oktober 2014, 14/1212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is gebleken dat dit niet volledig is geweest. De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv enkele vragen voorgelegd.
Bij brief van 21 maart 2016 heeft het Uwv, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2016, de vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker rozenkwekerij. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellant zich op
8 september 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Appellant is daarnaast bekend met chronische rug- en beenklachten.
1.2.
Op grond van de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 september 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder is dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft psychiater W.M.J. Hassing een expertise verricht. Van haar bevindingen heeft Hassing op 2 januari 2014 rapport uitgebracht. Zij heeft onder meer vermeld dat het onderzoek beperkt en onvolledig is geweest door de houding van appellant, welke houding niet wordt herkend als passend bij een psychiatrische stoornis. In het onderzoek worden geen psychiatrische symptomen zichtbaar. Wegens de onvolledigheid van het onderzoek wordt de diagnose uitgesteld. Gezien de bevindingen van het onderzoek en het ontbreken van een duidelijke diagnose vanuit de curatieve sector, wordt differentiaaldiagnostisch gedacht aan aggravatie of simulatie. De behandelend psychiater Th. de Greeff van GGZ inGeest heeft naar aanleiding van de vraag van Hassing, naar een actuele diagnose geantwoord dat sprake is van een onduidelijk beeld. Appellant heeft volgens De Greeff nooit vreemd gedrag vertoond tijdens de behandelgesprekken. Gelet op de bevindingen van Hassing, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 januari 2014 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn op af te wijken van het primair medisch oordeel.
1.4.
Het bezwaar van appellant is bij besluit van 20 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 71,01.
2.1.
Met betrekking tot de medische grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Op grond van dat onderzoek is geen psychiatrische diagnose gesteld. Uit de overgelegde brief van psychiater De Greeff, van 12 september 2013, kan niet worden afgeleid dat appellant volgens zijn behandelaar per datum in geding leed aan een psychose. Dit blijkt evenmin uit de door Hassing, van De Greeff, verkregen informatie, zoals vermeld in het rapport van Hassing. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en de geraadpleegde deskundige Hassing. Wat appellant naar voren heeft gebracht, geeft onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van zijn medische beperkingen
.De eerst ter zitting aangevoerde grond over doofheid aan een zijde kan bij gebrek aan enige medische onderbouwing niet slagen.
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag, heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant geen specifieke gronden heeft aangevoerd. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies sluiten voor wat betreft de daaraan verbonden belasting aan op de beperkingen van appellant. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zouden zijn.
3.1.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft geen contact gehad met de behandelend psychiater De Greeff, maar met psycholoog E. de Winter van GGZ inGeest, die niet zijn behandelaar is. Van de gevoerde telefoongesprekken tussen de verzekeringsarts en De Winter en tussen psychiater Hassing en De Greeff zijn geen verslagen opgemaakt. Verder zijn de beperkingen niet juist vastgesteld. Appellant is doof aan zijn rechteroor. Dit is niet meegenomen in de vaststelling van zijn beperkingen. Zijn doofheid heeft invloed gehad op het feitelijk verstaan van de vragen van Hassing. De sfeer tijdens het onderzoek door Hassing was onaangenaam. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. Er is geen rekening gehouden met de slechthorendheid. Met de arbeidsdeskundigen heeft appellant geen gesprek gevoerd. Ten onrechte zijn de arbeidsdeskundigen uitgegaan van het opleidingsniveau 2, nu appellant slechts vier klassen lagere school heeft doorlopen.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad over de slechthorendheid van appellant, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 januari 2016 uiteengezet dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 maart 2016 per functie en per aspect gemotiveerd dat het gehoorverlies rechts niet in de weg staat aan een goede vervulling van de geduide functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, telefonische informatie heeft ingewonnen bij psycholoog De Winter van GGZ inGeest en appellant heeft onderzocht op het spreekuur van 19 juni 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, appellant gehoord op de hoorzitting, kennis genomen van de in bezwaar ingebrachte verklaring van de psychiater De Greeff van GGZ inGeest, een expertise laten verrichten door psychiater Hassing en de bevindingen van deze expertise betrokken bij zijn oordeelsvorming. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat appellant bij de GGZ gesprekken heeft gevoerd met zowel De Winter als De Greeff, zij het dat hij de meeste gesprekken heeft gevoerd met De Greeff. Van zijn telefoongesprek met De Winter heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 1 augustus 2013 verslag gedaan. Hassing heeft van haar telefoongesprek met De Greeff verslag gedaan in haar rapport van 2 januari 2014. De Raad heeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van de verslaglegging van deze telefoongesprekken. Evenmin heeft de Raad in het onderzoek door Hassing aanknopingspunten gevonden voor de door appellant gestelde (slechte) sfeer. Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek door Hassing onzorgvuldig is of de daaruit volgende conclusies onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
4.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat er geen reden is de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen van appellant onjuist te achten of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML. Met betrekking tot de vaststelling van de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, onderschrijft de Raad de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De bevindingen van psychiater Hassing zijn inzichtelijk en consistent onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van de vaststelling door het Uwv van deze beperkingen per datum in geding. Met betrekking tot de slechthorendheid van appellant, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 januari 2016 geconcludeerd dat deze klachten geen aanleiding geven op medische gronden een andere beslissing te nemen. Daarbij heeft hij, mede op basis van de gegevens van de behandelend KNO-arts, erop gewezen dat het normale gehoor links het verminderde gehoor rechts nog voldoende compenseert. Appellant zal ter rechterzijde weinig tot niets horen. In ‘face to face’-communicatie levert dit doorgaans geen problemen op, omdat voldoende geluidssignalen van de gesprekspartner het linkeroor bereiken en appellant zo nodig ook het oor enigszins kan richten. Met betrekking tot de aandachtspunten in de richtlijnen van het CBBS, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts nog opgemerkt dat appellant in een tweegesprek goed kan functioneren, maar niet in een groepsgesprek. Op een werkplek zijn in principe geen aanpassingen nodig en met het goede oor zijn er geen problemen met telefoneren. Gelet op deze duidelijke en goed gemotiveerde onderbouwing, die door appellant niet is weersproken, volgt de Raad de conclusie van het Uwv dat de slechthorendheid van appellant geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen in de FML.
4.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv ten onrechte opleidingsniveau 2 heeft aangenomen. Blijkens de gedingstukken heeft appellant zowel bij een eerdere aanvraag om een WIA-uitkering als bij de onderhavige aanvraag opgegeven de lagere school te hebben gevolgd, zonder daarbij te hebben vermeld dat hij slechts vier klassen heeft doorlopen. Uit het naar aanleiding van de vorige aanvraag opgemaakte rapport van de arbeidsdeskundige van
25 februari 2010, blijkt dat de arbeidsdeskundige gesproken heeft met appellant. Bij dat gesprek is genoteerd dat appellant een volledig afgerond basisonderwijs heeft gevolgd. De arbeidskundige rapporten in de onderhavige procedure zijn opgemaakt op basis van de gegevens van het dossier. Omdat appellant het basisonderwijs in Marokko heeft afgerond, beschikt hij over opleidingsniveau 2.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant ten gevolge van zijn psychische en gehoorklachten niet geschikt is de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2014 en 16 maart 2016 is toereikend gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht voor appellant passend zijn.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

MO