ECLI:NL:CRVB:2016:2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
13/2967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die stelt dat zij arbeidsongeschikt is. De Raad heeft in een tussenuitspraak op 9 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3683) gebreken vastgesteld in het bestreden besluit van het Uwv. Het Uwv heeft daarop een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingediend, waarin de beperkingen van appellante opnieuw zijn beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend onderzoek gedaan naar de psychische gezondheidstoestand van appellante en heeft enkele beperkingen in de FML opgenomen. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie, snackbereider (handmatig) en medewerker tuinbouw binnen de belastbaarheid van appellante vallen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de gebreken in het bestreden besluit heeft hersteld en dat appellante met ingang van 30 januari 2012 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,- en dient het Uwv het griffierecht van € 160,- te vergoeden.

Uitspraak

13/2967 WIA
Datum uitspraak: 10 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 april 2013, 12/5003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft tevens als partij deelgenomen [BV] , gevestigd te [gemeente] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 9 oktober 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:3683).
Vervolgens heeft het Uwv onder meer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 december 2015, een rapport van 15 december 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een rapport van 18 december 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en informatie van de huisarts van appellante in geding gebracht.
Appellante heeft haar zienswijze over de door het Uwv ingediende stukken naar voren gebracht. De belanghebbende heeft te kennen gegeven op die stukken geen commentaar te hebben.
De Raad heeft een nadere vraagstelling aan het Uwv gezonden, waarop door het Uwv door indiening van een rapport van 25 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 1 maart 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 9 oktober 2015. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak is overwogen dat de Raad het oordeel van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de als gevolg van de rugklachten van appellante vastgestelde beperkingen kan worden gevolgd, maar niet voor zover dat betrekking heeft op de als gevolg van de psychische klachten vastgestelde beperkingen. Daartoe is overwogen dat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwacht had mogen worden zich door middel van een spreekuurcontact of aanwezigheid bij de hoorzitting een persoonlijk oordeel te vormen over de psychische gezondheidstoestand van appellante en bij de vastlegging van dat oordeel kenbaar het rapport van Condite te betrekken. Geconcludeerd is dat het onderzoek en het bestreden besluit niet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en motivering voldoen, welke gebreken met de nader ingediende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zijn hersteld.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek naar de psychische gezondheidstoestand van appellante verricht. In een rapport van 15 december 2015 heeft hij geconcludeerd dat de eerder opgestelde FML bijstelling behoeft, in die zin dat appellante alsnog op een aantal punten van het persoonlijk en sociaal functioneren aanvullend beperkt wordt geacht. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 18 december 2015 geconcludeerd dat de aldus gewijzigde FML geen gevolgen heeft voor de eerder geselecteerde en de aan het bestreden besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) ten grondslag gelegde functies. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante, ook op basis van de aangepaste FML, met ingang van 30 januari 2012 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.4.
In haar zienswijze van 4 februari 2016 heeft appellante naar voren gebracht dat zij ten onrechte niet beperkt wordt geacht ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.8 (geen hoog handelingstempo). Appellante heeft ook de passendheid van de voorbeeldfuncties (nader) bestreden.
1.5.
Onder verwijzing naar de conclusies van de door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediende rapporten van 25 februari 2016 en
1 maart 2016 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de zienswijze van appellante geen aanleiding geeft zijn conclusie te wijzigen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Met de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, heeft het Uwv de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken in het bestreden besluit hersteld.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na eigen onderzoek van appellante en na kennisneming en weging van alle over appellante beschikbaar gekomen informatie enkele aanvullende beperkingen in de FML opgenomen. Hij heeft ook inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden is appellante aanvullend beperkt te achten ten aanzien van hoog handelingstempo.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de aldus in hoger beroep aangescherpte FML van
14 december 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapporten van
18 december 2015 en 1 maart 2016 volledig en deugdelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie, snackbereider (handmatig) en medewerker tuinbouw, binnen de belastbaarheid van appellante vallen.
2.4.
Het voorgaande betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 30 januari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.5.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:375) dient op grond van wat is overwogen in 2.1 tot en met 2.4, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dienen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te worden gelaten.
3. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 992,- (beroepschrift en zitting) en in hoger beroep op € 1.488,- , (beroepschrift, zitting, zienswijze), in totaal dus € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 augustus 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

TM