ECLI:NL:CRVB:2016:2207
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging van maatschappelijke opvang
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een vreemdeling afkomstig uit Soedan, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin werd medegedeeld dat zijn opvang, die oorspronkelijk voor zes maanden was toegekend, beëindigd zou worden. De appellant had op 24 juni 2014 een aanvraag ingediend voor continuering van de opvang, maar het college verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de brief van 4 juli 2014 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de brief van 4 juli 2014 geen besluit was, omdat deze slechts een informatieve mededeling bevatte en niet gericht was op een zelfstandig rechtsgevolg. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de brief wel degelijk als een besluit moest worden beschouwd, omdat deze de beëindiging van zijn opvang betrof.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de brief van 4 juli 2014 geen besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Raad stelde vast dat de einddatum van de opvang al bij aanvang was vastgesteld en dat de brief enkel een mededeling van informatieve aard was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.