ECLI:NL:CRVB:2016:2243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
15/19 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de WIA-uitkering van appellant en de terugvordering van te veel ontvangen uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad had eerder op 7 december 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat appellant in de periode dat hij een WGA-uitkering ontving, werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden aan het Uwv, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelde dat de inkomsten uit arbeid over de jaren 2009, 2010 en 2012 correct waren vastgesteld, maar dat de herziening van de WGA-uitkering en de terugvordering over 2011 onzorgvuldig was voorbereid. Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen waarin de inkomsten uit arbeid over 2011 zijn vastgesteld op € 21.300,- en het terug te vorderen bedrag op € 37.071,81. Appellant maakte bezwaar tegen deze wijziging en stelde dat het terug te vorderen bedrag lager zou moeten zijn. De Raad heeft het nieuwe besluit van het Uwv betrokken bij zijn oordeelsvorming en vastgesteld dat het hoger beroep van appellant gedeeltelijk slaagde. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv voor zover deze betrekking hadden op de inkomsten uit arbeid over 2011 en het totale terug te vorderen bedrag. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.720,- en dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden.

Uitspraak

15/19 WIA, 15/21 WIA
Datum uitspraak: 10 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 december 2014, 14/924 en 14/1570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 7 december 2015 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:4766) gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader besluit genomen van 13 januari 2016.
De gemachtigde van appellant, mr. C.C.M. Peper, advocaat, heeft naar aanleiding van dat nadere besluit zijn zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft hierop een nadere reactie gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is vastgesteld dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in de periode dat hij een WGA-uitkering ontving werkzaamheden heeft verricht. Hiervan heeft appellant geen mededeling gedaan aan het Uwv zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts is de Raad van oordeel dat de bedragen van die inkomsten uit arbeid over de jaren 2009, 2010 en 2012 terecht zijn vastgesteld op
€ 8.000,-, € 22.535,- en € 1.500,-. Voorts stelt de Raad bij de tussenuitspraak vast dat – nu het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard dat wat betreft het jaar 2011 een bedrag van
€ 1.318,82 bij nader inzien niet als inkomen uit arbeid is te beschouwen en naar het oordeel van de Raad een bedrag van € 18.000,- aan oprichtingskosten voor een B.V. evenmin inkomsten uit arbeid zijn – het over het jaar 2011 in acht te nemen bedrag aan inkomsten uit arbeid moet worden vastgesteld op € 21.300,-.
1.3.
Omdat de herziening van de WGA-uitkering en de daaruit voortvloeiende terugvordering over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd is bij de tussenuitspraak aan het Uwv opdracht gegeven het inkomen uit arbeid van appellant over het jaar 2011 alsook het terugvorderingsbedrag nader te berekenen.
1.4.
Ter uitvoering van die tussenuitspraak heeft het Uwv een nader besluit van 13 januari 2016 genomen waarin de inkomsten uit arbeid over 2011 overeenkomstig de tussenuitspraak worden vastgesteld op € 21.300,- en het over de periode 1 januari 2009 tot en met
31 december 2012 terug te vorderen bedrag op € 37.071,81.
1.5.
Appellant heeft naar aanleiding van het onder 1.3 genoemde besluit bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het recht op WIA-uitkering en het nader vastgestelde bedrag dat wordt teruggevorderd. Naar zijn mening dient dat bedrag te worden vastgesteld op € 30.962,43 (kennelijk is bedoeld: € 30.962,23), zijnde het oorspronkelijke teruggevorderde bedrag van
€ 50.281,05 minus € 19.318,82.
1.6.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen de berekening bij brief van 19 februari 2016 uiteengezet dat is vastgesteld welke gevolgen het lagere bedrag aan inkomsten uit arbeid ten bedrage van € 21.300,- heeft voor de
WGA-uitkering over 2011. De wijze waarop die gevolgen zijn vastgesteld is gelijk aan de wijze waarop dat is gebeurd voor de jaren 2009, 2010 en 2012. Ter onderbouwing heeft het Uwv een specificatie overgelegd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb en de onder 1.5 weergegeven zienswijze van appellant, zal de Raad het nadere besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit 3) betrekken bij zijn oordeelsvorming over het besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit 1) en van 28 mei 2014 (bestreden besluit 2).
2.2.
Bij het bestreden besluit 3 handhaaft het Uwv het bestreden besluit 1 en het betreden besluit 2 niet langer, voor zover die besluiten zien op het jaar 2011. De Raad stelt voorts vast dat met het bestreden besluit 3 ook het totale terug te vorderen bedrag wijzigt in € 37.071,81 in plaats van het bedrag van € 50.281,05 waar bij de bestreden besluiten 1 en 2 van uitgegaan werd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten 1 en 2 worden vernietigd, voor zover daarbij is vastgesteld dat appellant over 2011 € 40.618,82 aan inkomsten uit arbeid heeft genoten en het totale terug te vorderen bedrag is bepaald op € 50.281,05.
2.3.
Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ziet, gelet op wat is overwogen in de tussenuitspraak en gelet op de onder 1.5 weergegeven zienswijze van appellant, op de vaststelling van het recht op WIA-uitkering en op het in totaal terug te vorderen bedrag. Zoals het Uwv terecht stelt, dient ingevolge artikel 61 van de Wet WIA te worden bepaald welke gevolgen het bij de in rechtsoverweging 4.8 van de tussenuitspraak vastgestelde bedrag aan inkomsten uit arbeid in 2011, te weten € 21.300,- heeft voor de verstrekte WIA-uitkering over dat jaar. De Raad is niet gebleken dat de vaststelling van die gevolgen niet overeenkomstig de in artikel 61 voorgeschreven berekening heeft plaatsgevonden. Het door appellant in 2011 verworven inkomen is gedaald, waardoor de factor B als bedoeld in artikel 61, eerste lid, aanhef en onder b is gewijzigd. Dit leidt tot een hoger WIA-recht, maar dit komt, gelet op de andere relevante factoren voor de berekening, niet één op één overeen met de hoogte van de terugvordering. De Raad onderschrijft dus het oordeel van het Uwv dat het bedrag van de totale terug- en invordering dient te worden vastgesteld op € 37.071,81.
2.4.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 3 niet.
2.5.
Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 1.240,- in beroep en € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 13 maart 2014 en 28 mei 2014 voor zover daarbij
het bezwaar tegen de inkomsten uit arbeid over 2011 en tegen het totaal terug te vorderen en terug te betalen bedrag gegrond en vernietigt die besluiten in zoverre;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 13 maart 2014 en 28 mei 2014 voor het overige
ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 13 januari 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.720,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 90,- + € 123,-, in totaal € 213,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor

TM