ECLI:NL:CRVB:2016:2281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
17 juni 2016
Zaaknummer
15/3398 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden in een cafetaria

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellante, die bijstand heeft aangevraagd, heeft opgegeven dat zij in het cafetaria van haar moeder werkt, maar hiervoor niet betaald krijgt. Het college van burgemeester en wethouders van Leudal heeft de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante heeft aangevoerd dat de berekeningsmethodiek van het college onredelijk is, omdat zij slechts enkele minuten per keer werkt. De Raad oordeelt echter dat de aanwezigheid van appellante tijdens reguliere openingstijden van het cafetaria veronderstelt dat zij ook daadwerkelijk arbeid verricht. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn.

Daarnaast heeft appellante betoogd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat zij en haar dochter in financiële problemen verkeren. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/3398 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 april 2015, 14/2369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leudal (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Engwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Namens appellante is verschenen mr. Engwegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Barentsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 5 november 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij ongeveer een avond per week in het cafetaria van haar moeder werkzaam is, maar daarvoor niet betaald krijgt. Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college vervolgens aan appellante met ingang van
5 november 2013 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Daarbij heeft het college appellante medegedeeld dat zij de dagen en tijden dat zij werkzaam is in het cafetaria van haar moeder dient door te geven waarna het minimumuurloon op de bijstand van appellante in mindering zal worden gebracht.
1.2.
Appellante heeft op haar periodieke verklaring van november 2013 opgave gedaan van de minuten dat zij werkzaam is in het cafetaria. Appellante heeft over de maand december 2013 op dezelfde wijze opgave gedaan van haar werkzaamheden in het cafetaria.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante meegedeeld niet akkoord te gaan met de in 1.2 vermelde opgave van haar werktijd in minuten. Het college heeft de bijstand van appellante herzien over de periode van 5 november 2013 tot en met 19 december 2013 en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden november en december 2013 tot bedragen van € 175,49 respectievelijk € 242,11 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het cafetaria waarvoor zij minimaal het minimum uurloon had moeten bedingen. De fictieve inkomsten heeft het college vastgesteld aan de hand van de door appellante overgelegde periodieke verklaringen, waarbij van iedere dag dat appellante heeft gewerkt uit wordt gegaan van het tijdstip van de eerste en het tijdstip van de laatste melding en de gewerkte tijd wordt berekend naar hele uren aan de hand van de volgende berekeningsmethodiek:
“0-90 minuten gewerkt betekent 1 gewerkt uur korten op de uitkering,
90-150 minuten gewerkt betekent 2 uur korten op de uitkering,
150-210 minuten gewerkt betekent 3 gewerkte uren korten op de uitkering, etc.”
Dit betekent bijvoorbeeld voor de werkzaamheden op 22 november 2013 dat de tijd tussen het tijdstip van de eerste melding om 17.11 uur en van de laatste melding om 21.06 uur in totaal 3.55 uur bedraagt en als vier gewerkte uren zal worden aangemerkt. De aldus berekende uren worden vermenigvuldigd met het netto minimumuurloon. De gehanteerde berekeningsmethodiek doet volgens het college recht aan de feitelijke situatie dat appellante tijdens haar aanwezigheid in het cafetaria steeds beschikbaar is om werkzaamheden te verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 1.3 vermelde berekeningsmethodiek onredelijk en onjuist is omdat appellante werkelijk alleen de paar minuten werkt die zij opgeeft. Appellante heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat het cafetaria in feite het verlengde van haar woonhuis vormt en dat zij na de opening van het cafetaria om vijf uur ’s middags daar de hele avond verblijft. Zij steekt dan als het druk wordt in het cafetaria wel een helpende hand toe en verkoopt wel eens wat. Op de momenten van dergelijke feitelijke handelingen is zij dan ook een paar minuten werkzaam.
4.2.
Deze beroepsgrond faalt. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1947, en van 22 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2466) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellante tijdens reguliere openingstijden, in de regel vanaf vijf uur ’s middags tot ongeveer tien of elf uur ’s avonds, aanwezig is in het cafetaria. Dat appellante zelf bepaalt of en wanneer ze feitelijke handelingen in het cafetaria verricht doet, wat daarvan ook zij, hier niet aan af. Dat appellante mogelijk in het cafetaria aanwezig is om haar moeder gezelschap te bieden sluit niet uit dat zij daar (ook) op geld waardeerbare arbeid verricht. In het licht van het voorgaande is appellante met de door het college gehanteerde berekeningsmethodiek, waarbij op grond van de opgave van appellante in minuten wordt uitgegaan van een begin- en een eindtijd van haar werktijd met een afronding naar boven of naar beneden, zeker niet tekort gedaan.
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college dient af te zien van terugvordering. Zij heeft betoogd dat het voor haar onmogelijk, althans zeer lastig is, in haar eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Evenmin is het voor haar mogelijk te kunnen voorzien in het levensonderhoud van haar dochter. Het is inmiddels ook reeds diverse malen voorgekomen dat de kosten van levensonderhoud van appellante en haar dochter noodgedwongen voor rekening van de moeder van appellante komen, wat een onwenselijke situatie betreft.
4.3.2.
Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.3.3.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij is van belang dat appellante bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Fotchind

MK