In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn aanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) werd afgewezen. Appellant, die een bedrijf exploiteert, had samen met zijn echtgenote op 12 juni 2013 een aanvraag ingediend voor algemene bijstand. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug had de aanvraag afgewezen, omdat het eigen vermogen van appellant boven de vermogensgrens van € 182.000,- lag, waarbij ook de overwaarde van zijn woning was meegerekend.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht het vermogen van appellant heeft beoordeeld, inclusief de waarde van de eigen woning. Appellant betoogde dat dit een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert ten opzichte van niet-zelfstandigen en andere zelfstandigen zonder overwaarde in hun woning. De Raad oordeelt echter dat de zelfstandige en niet-zelfstandige niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, gezien de verschillende manieren waarop zij in hun levensonderhoud voorzien. Bovendien is de bepaling van het eigen vermogen in overeenstemming met de doelstellingen van het Bbz 2004, dat beoogt een minimale hoeveelheid vermogen beschikbaar te houden voor de uitoefening van het bedrijf.
Daarnaast werd betoogd dat het betrekken van de eigen woning bij de vermogensbepaling in strijd is met het recht op privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De Raad oordeelt dat de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening geen inbreuk maakt op dit recht, aangezien het recht op respect voor de woning zich niet uitstrekt tot de bescherming van de eigendom van de woning. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.