ECLI:NL:CRVB:2016:2310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15-650 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de WWB met betrekking tot uitsluitingsgronden voor bekostigd onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een Turkse student, had in 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) terwijl hij een voortraject volgde ter voorbereiding op een studie aan de Haagse Hogeschool. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet kon werken of geen ander onderwijs kon volgen, waardoor hij volgens artikel 13, lid 2 aanhef en onder c van de WWB van bijstand was uitgesloten.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college tekort is geschoten in de besluitvorming. De Raad heeft vastgesteld dat het college een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de uitsluitingsgrond in de WWB. De Raad benadrukte dat de uitsluitingsgrond een op de persoon toegesneden grond is en dat de appellant de mogelijkheid moet hebben om uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De Raad heeft ook bepaald dat het college de proceskosten van de appellant moet vergoeden en dat het griffierecht moet worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de mogelijkheid voor beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beperkt tot de Raad zelf.

Uitspraak

15/650 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2014, 13/7350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Turkije (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Colgecen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Namens appellant is
mr. Colgecen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in 2012 een hoger beroepsopleiding in Turkije gevolgd. Op 12 februari 2013 heeft appellant, geboren op 8 februari 1991, een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellant volgde een voortraject “meertalige studenten” aan de Haagse Hogeschool (voortraject) ter voorbereiding op een studie aan de Haagse Hogeschool, die appellant voornemens was op 1 september 2013 te starten.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant voor het voortraject weliswaar niet in aanmerking komt voor studiefinanciering, maar dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet kan werken of geen ander onderwijs kan volgen op grond waarvan hij wel recht heeft op studiefinanciering, zodat hij ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB van het recht op bijstand dient te worden uitgesloten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen andere studie kan volgen waarmee hij aanspraak kan maken op studiefinanciering, omdat hij nog onvoldoende Nederlands spreekt. Met het voortraject kan appellant zich voorbereiden op het Nederlands onderwijssysteem. Met het volgen van het voortraject is minimaal 28 uur per week gemoeid, maar indien men geen NT2 of examentraining voor het staatsexamen N2 volgt, kan men 40 uur per week hieraan besteden. Appellant valt niet onder de in 1.2 genoemde uitsluitingsgrond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 12 februari 2013 tot en met 6 mei 2013.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft het college in de eerste plaats te kennen gegeven niet te weten of het voortraject dat appellant heeft gevolgd uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft en in de tweede plaats erkend dat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de uitsluitingsgrond in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB. Op grond van die bepaling bestaat geen recht op algemene bijstand voor degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1. in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, dan wel
2. in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, zie de uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1701, kunnen de woorden “dit onderwijs” in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten tweede, van de WWB niet anders dan terugslaan op de zinsnede “uit
’s Rijks kas bekostigd onderwijs”. Onjuist is het standpunt, zoals het college heeft erkend, dat het uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs (uitsluitend) ziet op onderwijs waarvoor aanspraak bestaat op studiefinanciering.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college tekort is geschoten in een zorgvuldige besluitvorming, zodat het bestreden besluit geen stand kan houden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het college zal een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen, waarbij het volgende van belang is.
4.5.
De uitsluitingsgrond in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB is een op de persoon toegesneden uitsluitingsgrond in die zin dat voor een betrokkene de concrete mogelijkheid moet bestaan om uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen. Als gevolg van een onjuiste uitleg van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft het college appellant in het kader van zijn aanvraag om bijstand in de zogeheten zoekperiode, naast de mogelijkheid te onderzoeken of hij betaalde arbeid kan vinden, niet de - ruimere - opdracht gegeven te onderzoeken of hij uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs al volgt dan wel kan volgen, maar de opdracht beperkt tot het zoeken naar een opleiding waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. Appellant heeft aldus een te beperkte opdracht van het college meegekregen als gevolg waarvan hij destijds niet heeft kunnen onderzoeken of hij daadwerkelijk dergelijk - uit ’s Rijks kas bekostigd - onderwijs volgt of kon volgen. Nu het gelet op het tijdsverloop niet meer mogelijk is voor appellant om, indien het voortraject dat hij volgde niet uit ’s Rijks kas werd bekostigd, alsnog te onderzoeken of hij zulk onderwijs had kunnen volgen, zal het college de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 13, aanhef en onder c, van de WWB bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar niet meer aan appellant kunnen tegenwerpen. Het college zal dienen te onderzoeken, gelet op de voorhanden gegevens, of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden op grond waarvan hij recht had op bijstand. Daarbij zal het college zich tevens dienen te beraden over de door appellant gevraagde vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het college opdracht geven opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van wat de Raad in 4.5 heeft overwogen. Gelet daarop is de Raad immers niet in staat om de zaak zelf af te doen. Nu inhoudelijke besluitvorming op de aanvraag nog geheel moet plaatsvinden, is ook een bestuurlijke lus om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen niet aangewezen.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 augustus 2013;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2013 te nemen en bepaalt dat tegen het te nemen
besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD