ECLI:NL:CRVB:2016:2332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14/3522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die als chef werkplaats werkzaam was, heeft zich op 2 mei 2011 ziek gemeld met gehoorklachten en later ook hartklachten. Hij heeft het Uwv verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster onvoldoende waren, wat leidde tot een loonsanctie. De werkgeefster heeft echter later aangetoond dat zij de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen heeft hersteld door het afronden van een tweede spoortraject. De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkgeefster voldoende inspanningen heeft geleverd en dat het Uwv de loondoorbetalingsverplichting terecht heeft beëindigd.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat de werkgeefster te weinig heeft gedaan voor zijn re-integratie. Hij stelt dat de tekortkomingen in het eerste spoor ook ter beoordeling moeten worden meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de beroepsgronden die in beroep zijn prijsgegeven niet opnieuw in hoger beroep kunnen worden aangevoerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster adequaat zijn geweest, ondanks de kritiek van appellant. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3522 WIA
Datum uitspraak: 22 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 mei 2014, 13/5692 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van Unnik hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een schriftelijke uiteenzetting in te zenden.
Mr. Van Unnik en mr. P.S. Fluit, advocaat en opvolgend gemachtigde, hebben nadere stukken ingezonden. Daarbij is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellant en mr. Fluit zijn verschenen. Werkgeefster is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chef werkplaats bij werkgeefster. Hij heeft zich op
2 mei 2011 ziek gemeld met gehoorklachten. Vanaf februari 2012 was ook sprake van hartklachten. Met een op 23 januari 2013 door hem ondertekend formulier heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In verband met deze aanvraag hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek gedaan naar de re-integratie-inspanningen van werkgeefster en appellant. In een rapport van 11 april 2013 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de bedrijfsarts van werkgeefster de functionele mogelijkheden van appellant niet juist heeft ingeschat. In een rapport van 17 april 2013 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest, omdat de mogelijkheden voor werkhervatting in het zogenoemde eerste spoor niet voldoende zijn onderzocht en dat een traject in het tweede spoor te laat is opgepakt.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv de verplichting van werkgeefster om aan appellant loon door te betalen verlengd tot 28 april 2014. Het door werkgeefster tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv is na heroverweging tot de conclusie gekomen dat er voor appellant geen passende arbeidsmogelijkheden bij werkgeefster zijn en dat het eerste spoor dus volledig is benut. De zogenoemde loonsanctie is wel gehandhaafd omdat er volgens het Uwv geen verschoonbare reden is voor het veel te laat inzetten van het tweede spoor. In het aan het besluit van
24 oktober 2013 ten grondslag liggende rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 oktober 2013 is uiteengezet dat daardoor re-integratiekansen zijn gemist. Tegen het besluit van 24 oktober 2013 is door werkgeefster noch door appellant beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 1 augustus 2013 heeft werkgeefster het Uwv verzocht de loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 16 augustus 2013 is op dit verzoek afwijzend beslist onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige van 13 augustus 2013. De conclusie van de arbeidsdeskundige in dit rapport is dat het bekortingsverzoek niet kan worden gehonoreerd, omdat werkgeefster niet heeft aangetoond dat een traject in het tweede spoor is afgerond.
1.5.
Werkgeefster heeft tegen het besluit van 16 augustus 2013 bezwaar gemaakt en daarbij het eindrapport van 3 mei 2013 ingezonden van re-integratie-adviseur E. van Peppen, die appellant in opdracht van werkgeefster heeft begeleid om werk te vinden, eventueel middels een detacheringsconstructie, bij een andere werkgever. Bij besluit van 29 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en de loonsanctie met ingang van 27 september 2013 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 november 2013 waarin is geconcludeerd dat sprake is geweest van een adequaat traject tweede spoor. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevat het trajectplan een goede vraagstelling, zijn het doel en het plan om het doel te bereiken helder verwoord, heeft het re-integratiebureau appellant adequaat gevolgd en zijn de concrete acties duidelijk en conform het plan geweest. Volgens deze arbeidsdeskundige is voortzetting van inspanningen in het tweede spoor niet zinvol, omdat de leeftijd van appellant en zijn eenzijdige werkervaring volgens Van Peppen de redenen zijn waarom appellant afwijzingen op zijn sollicitaties ontvangt. Aan deze factoren kan in een tweede re-integratietraject niets worden veranderd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant ter zitting zijn standpunt dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht heeft ingetrokken en dus de vraag resteert of voldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht in het tweede spoor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de door werkgeefster ingeschakelde re-integratie-adviseur appellant voldoende begeleid en ondersteund bij het vinden van passend werk. De rechtbank heeft het gelet op de verrichte re-integratie-activiteiten, de verslechterde arbeidsmarkt en de leeftijd en werkervaring van appellant niet aannemelijk geacht dat voortzetting van het tweede spoortraject tot meer re-integratiemogelijkheden had geleid. Geoordeeld is dat werkgeefster de tekortkoming die aanleiding is geweest voor het opleggen van de loonsanctie heeft hersteld en dat het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster terecht heeft beëindigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat werkgeefster te weinig aan zijn re-integratie heeft gedaan. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat in hoger beroep ook de tekortkoming van werkgeefster in het eerste spoor nog ter beoordeling is. Volgens appellant zijn de
re-integratie-inspanningen van werkgeefster in het eerste spoor onvoldoende onderzocht en is het tweede spoor niet afgerond. Appellant verwijt Van Peppen dat niet is gezocht naar vacatures in de autobranche, waar appellant met zijn ervaring de meeste kans op een nieuwe baan had. Appellant stelt dat hij door de beëindiging van de loonsanctie schade heeft geleden, bestaande uit onder meer niet betaald loon en gemiste pensioenopbouw.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 5.2 tot en
met 5.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat beroepsgronden die in beroep uitdrukkelijk zijn prijsgegeven niet opnieuw in hoger beroep kunnen worden aangevoerd (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486). Het proces-verbaal dat is opgemaakt van de zitting bij de rechtbank laat geen twijfel erover bestaan dat appellant zijn beroepsgronden wat betreft een tekortkoming van werkgeefster in het eerste spoor niet heeft gehandhaafd. Uit de vastlegging van de uitlatingen van de gemachtigde van eiser op pagina 3 van het proces-verbaal volgt dat het beroep uitdrukkelijk is beperkt tot tekortkomingen in het tweede spoor. Met het in 1.3 genoemde besluit van 24 oktober 2013 is komen vast te staan dat het Uwv de loonsanctie alleen nog op de tekortkoming van werkgeefster in het tweede spoor baseert. Appellant wordt dus niet gevolgd in zijn opvatting dat het geschil in hoger beroep, gelet op zijn hogerberoepsgronden, ook nog de re-integratie-inspanningen van werkgeefster in het eerste spoor omvat.
4.3.
Uit het in 1.5 genoemde rapport van re-integratie-adviseur Van Peppen volgt dat het tweede spoortraject is gestart met kennismakingsgesprekken met werkgeefster en appellant op onderscheidenlijk 24 en 25 oktober 2012. Van Peppen heeft met appellant acht voortgangsgesprekken gevoerd en het traject in een gesprek met appellant op 25 april 2013 afgerond. Er is aan het begin van het traject een capaciteitenonderzoek en een beroepskeuzeonderzoek verricht. Appellant heeft hulp gekregen bij het opstellen van een curriculum vitae en een standaardsollicitatiebrief. Van Peppen heeft appellant gewezen op vacatures, contacten in zijn netwerk benut en appellant in gesprek gebracht met een
werving- en selectiebureau in de technische sector. In het rapport is melding gemaakt van in totaal 89 sollicitatie-activiteiten. Uit het overzicht van deze activiteiten blijkt van hulp van Van Peppen bij een aantal van de met potentiële werkgevers gelegde contacten. Het verwijt van appellant dat Van Peppen zich onvoldoende voor hem zou hebben ingezet, vindt in de beschrijving van het traject in het rapport van 3 mei 2013 geen grond. Dat Van Peppen, mede gelet op de situatie op de arbeidsmarkt, met name gekeken heeft naar mogelijkheden voor appellant buiten de autobranche – terwijl appellant liefst in die branche werkzaam wilde blijven en bij diverse garagebedrijven solliciteerde – maakt niet dat het aan voldoende inzet van Van Peppen heeft ontbroken en dat om die reden het traject als onvoldoende moet worden aangemerkt.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat werkgeefster met de afronding van het re-integratietraject bij Van Peppen de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen die grond was voor de loonsanctie – te weten een, door de late start ervan, ten tijde van de beoordeling nog niet afgerond tweede spoortraject – heeft hersteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan gevolgd worden in de in haar in 1.5 genoemde rapport van 27 november 2013 uiteengezette opvatting dat, gelet op de factoren die met name een belemmering vormden voor terugkeer van appellant in het arbeidsproces, voorzetting van het tweede spoor in redelijkheid niet van werkgeefster kon worden verlangd.
4.5.
De stelling van appellant dat het traject bij Van Peppen een langere looptijd zou hebben gehad als het eerder was ingezet, komt erop neer dat volgens hem de
re-integratie-inspanningen van werkgeefster alleen al wegens de trajectduur van zes maanden onvoldoende zijn geweest. Deze stelling is niet juist. Bij de beoordeling van de inspanningen die een werkgever pleegt om een werknemer te plaatsen in passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever is de duur van de begeleiding door een re-integratiebureau één van de daarbij in aanmerking te nemen gegevens. Een intensief traject van een beperkte duur, zoals appellant bij Van Peppen heeft doorlopen, kan de re-integratie-inspanning zijn die in redelijkheid van de werkgever mag worden verwacht. Dat in het geval van appellant het traject een voldoende inhoud heeft gehad, is hiervoor al vastgesteld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM