ECLI:NL:CRVB:2016:2513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
14/3630 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst van een werknemer, T[X.], die sinds 13 juni 2003 in dienst was van de betrokkene, een stichting. De werknemer had eerder schriftelijke waarschuwingen ontvangen en was betrokken bij een incident op 20 juni 2011, waarbij hij een leerling tweemaal zou hebben bespuugd en bedreigd. De stichting heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 oktober 2011, maar dit besluit werd later ingetrokken. Uiteindelijk werd de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2012 beëindigd op grond van ongeschiktheid van de werknemer voor zijn functie.

De werknemer heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar de stichting heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van deze uitkering, stellende dat de werknemer verwijtbaar werkloos was geworden. Het Uwv heeft het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard, wat leidde tot beroep door de stichting. De rechtbank heeft het beroep van de stichting gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de conclusie dat de stichting niet voortvarend genoeg had gehandeld.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gedragingen van de werknemer in objectieve zin een dringende reden voor ontslag opleverden. De Raad heeft echter ook vastgesteld dat de stichting voldoende voortvarend had gehandeld bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de stichting veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

14/3630 WW
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2014, 13/1261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.A. Chorus, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Chorus.

OVERWEGINGEN

1.1.
T[X.] (werknemer) was sinds 13 juni 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van (rechtsvoorgangers van) betrokkene, vanaf 1 augustus 2005 in de functie van leraarondersteuner.
1.2.
Nadat werknemer van betrokkene eerder schriftelijke waarschuwingen had ontvangen, heeft op 20 juni 2011 een incident op school plaatsgevonden, waarbij werknemer een leerling tweemaal zou hebben bespuugd en bedreigd. Nadat op 24 juni 2011 een gesprek met werknemer had plaatsgevonden, heeft betrokkene bij besluit van 28 juni 2011 de arbeidsovereenkomst met werknemer met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd per 1 oktober 2011 op de grond dat de professionele integriteit van werknemer niet passend is bij betrokkene en dat werknemer dus ongeschikt is voor de door hem uitgeoefende functie. Bij dit besluit heeft betrokkene werknemer tevens tot 30 september 2011 vrijgesteld van werkzaamheden.
1.3.
Nadat werknemer betrokkene bij brief van 3 oktober 2011 er op had gewezen dat het ontslag ten onrechte niet was voorafgegaan door een schriftelijk voornemen tot ontslag, heeft betrokkene bij brief van 5 oktober 2011 het besluit van 28 juni 2011 ingetrokken. In de brief van 5 oktober 2011 heeft betrokkene werknemer medegedeeld voornemens te zijn de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2012 op te zeggen op de grond dat werknemer ongeschikt is voor zijn functie. Op 25 oktober 2011 heeft werknemer een schriftelijke zienswijze tegen het voornemen ingediend. Vervolgens heeft betrokkene bij besluit van 28 oktober 2011 de arbeidsovereenkomst met werknemer met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd per 1 februari 2012 op de grond dat werknemer vanwege zijn gedragingen ongeschikt is voor de door hem uitgeoefende functie. Daarbij heeft betrokkene opgemerkt dat het feit dat deze gedragingen wat betreft het incident ook kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim niet afdoet aan de ongeschiktheid van werknemer voor de functie. Betrokkene heeft werknemer in besluit van 28 oktober 2011 tevens medegedeeld dat hij tot 1 februari 2012 vrijgesteld blijft van het verrichten van werkzaamheden.
1.4.
Werknemer heeft op 6 februari 2012 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het Uwv werknemer per
1 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 juli 2012, en gesteld dat de WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd had moeten worden op de grond dat werknemer verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 6 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard met de motivering dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag kan worden gelegd, en dat werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft appellant het - gewijzigde - standpunt ingenomen dat de gedraging van 20 juni 2011 op zich een objectieve dringende reden vormde voor ontslag, maar dat geen sprake was van een subjectieve dringende reden omdat betrokkene gelet op het tijdsverloop tussen de gedraging van werknemer en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet voortvarend heeft gehandeld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen het incident op 20 juni 2011 en de feitelijke ontslagdatum 1 februari 2012 iets meer dan zeven maanden zijn verstreken, hetgeen substantieel te noemen is. De rechtbank heeft daaruit, anders dan het Uwv, niet geconcludeerd dat betrokkene daardoor niet de nodige onverwijldheid in haar handelen heeft betracht om tot beëindiging van het dienstverband te komen. Dat het ontslag pas per 1 oktober 2011 zou worden geëffectueerd heeft volgens de rechtbank onbetwist te maken met de door betrokkene gekozen ontslagroute, maar deze is niet bepalend voor de vraag of sprake was van een dringende reden voor ontslag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft werknemer in ieder geval vanaf 28 juni 2011, acht dagen na het incident, redelijkerwijs kunnen weten dat het incident, mede gelet op eerdere waarschuwingen, hem zwaar werd aangerekend en dat het dienstverband zou worden beëindigd. Dat de feitelijke beëindiging eerst per 1 februari 2012 heeft plaatsgevonden heeft te maken met het verzoek van werknemer om zijn zienswijze over het ontslag naar voren te kunnen brengen. De rechtbank heeft het niet onredelijk geacht dat betrokkene dat verzoek heeft gehonoreerd maar daarbij haar beslissing om het dienstverband op te zeggen wegens ongeschiktheid van de functie, met de daaraan gekoppelde rechtspositionele waarborgen ten gunste van werknemer, heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van werknemer niet afdoen aan de dringendheid van de ontslagreden, dat werknemer van zijn gedrag een verwijt kan worden gemaakt en dat het niet nakomen van de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden hem in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat aan het ontslag van werknemer geen subjectieve dringende reden ten grondslag ligt, nu betrokkene niet met de juiste voortvarendheid heeft gehandeld. Appellant heeft er in dat kader op gewezen dat niet gebleken is welke acties betrokkene in de periode van 29 juni 2011 tot en met 5 oktober 2011 heeft verricht en waarom pas op 5 oktober 2011 het besluit van 28 juni 2011 is ingetrokken. Gelet op het tijdsverloop tussen het incident op 20 juni 2011 en de feitelijke ontslagdatum
1 februari 2012 kan volgens appellant niet geconcludeerd worden dat de gedragingen van werknemer voor betrokkene een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag vormden.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de rechtbank in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden voor het ontslag ten onrechte heeft getoetst of sprake was van een subjectieve dringende reden, onder meer omdat in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW niet wordt verwezen naar artikel 7:677 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Op de arbeidsovereenkomst van werknemer was van toepassing de CAO voor het Primair Onderwijs (CAO PO).
4.2.1.
Artikel 3.7, aanhef en onder 1, van de CAO PO bepaalt dat het beëindigen van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geschiedt door opzegging. Artikel 3.7, aanhef en onder 2, van de CAO PO bepaalt dat het beëindigen van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geschiedt door onverwijlde opzegging wegens een dringende reden voor de werkgever of de werknemer, volgens de bepalingen van artikel 7:678 en 7:679 van het BW.
4.2.2.
Artikel 3.8, aanhef en onder 2, van de CAO PO bepaalt dat opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door de werkgever kan plaatsvinden op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid van de werknemer voor de door hem uitgeoefende functie, anders dan ten gevolge van ziekte of arbeidsongeschiktheid.
4.2.3.
Artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAO PO bepaalt dat de werkgever bij opzegging een opzeggingstermijn van tenminste drie maanden in acht neemt, indien de arbeidsovereenkomst vijf jaar of langer heeft geduurd.
4.2.4.
Artikel 3.18, eerste lid, van de CAO PO bepaalt dat het voornemen tot een besluit tot opzegging als bedoeld in artikel 3.8, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid, per aangetekend schrijven aan de werknemer ter kennis wordt gebracht, die in de gelegenheid wordt gesteld om binnen drie weken na verzending van het voornemen zijn zienswijze mondeling dan wel schriftelijk kenbaar te maken.
4.2.5.
Artikel 3.19 van de CAO PO bepaalt dat de werknemer van het definitieve besluit, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, zo spoedig mogelijk na de zienswijze per aangetekend schrijven in kennis wordt gesteld.
4.3.
Dat de gedragingen van werknemer in objectieve zin een dringende reden opleverden voor ontslag is niet in geschil. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of betrokkene bij het opzeggen van de arbeidsovereenkomst een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslag een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt.
4.4.
Naar aanleiding van het door betrokkene ingenomen standpunt dat de rechtbank in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden voor het ontslag ten onrechte heeft getoetst of sprake was van een subjectieve dringende reden, wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. Daarin heeft de Raad overwogen dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt met zich dat bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden, ook moet worden beoordeeld of een omstandigheid die als dringende reden voor ontslag zou kunnen worden aangemerkt (objectieve dringende reden) voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert (subjectieve dringende reden) (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). Er bestaat geen aanleiding af te wijken van deze vaste rechtspraak.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een subjectieve dringende reden wordt onderschreven. Het incident heeft plaatsgevonden op 20 juni 2011. Nadat op 24 juni 2011 een gesprek met werknemer had plaatsgevonden heeft betrokkene op 28 juni 2011 de arbeidsovereenkomst met werknemer met inachtneming van de geldende opzegtermijn opgezegd per 1 oktober 2011, waarbij betrokkene werknemer heeft vrijgesteld van werkzaamheden. Betrokkene heeft aldus voortvarend gehandeld. Bovendien heeft betrokkene, door werknemer vrij te stellen van werkzaamheden, duidelijk te kennen gegeven dat zijn aanwezigheid op het werk niet meer werd geduld. Dat betrokkene dit ontslag per 1 oktober 2011 vervolgens om formele redenen niet heeft gehandhaafd en op 28 oktober 2011 de arbeidsovereenkomst met werknemer, opnieuw met inachtneming van de geldende opzegtermijn en een vrijstelling van werkzaamheden, heeft opgezegd per 1 februari 2011 maakt dit niet anders. Daartoe is van belang dat betrokkene ook na het niet handhaven van het ontslag per 1 oktober 2011 voortvarend heeft gehandeld bij het (wederom) beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken volgt dat het gedrag van werknemer voor betrokkene een dringende reden vormde om tot ontslag over te gaan. Er is geen moment aan te wijzen waarop bij werknemer de indruk kan zijn ontstaan dat dit anders was.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. van Rooijen

UM