ECLI:NL:CRVB:2016:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
14-3627 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor arbeid en herstel van hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, een voormalig godsdienstleraar, had zich ziekgemeld vanwege rugklachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant per 14 oktober 2013 weer geschikt was voor zijn werk, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. Het Uwv erkende de schending van de hoorplicht, maar handhaafde zijn standpunt over de geschiktheid van appellant. De Raad oordeelde dat de schending van de hoorplicht was hersteld door een nieuwe hoorzitting met tolk. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 14 oktober 2013 geen recht meer had op ziekengeld, omdat de medische rapporten overtuigend aangaven dat appellant in staat was zijn werkzaamheden te verrichten, ondanks zijn rugklachten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3627 ZW
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 mei 2014, 14/286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Namens appellant is
mr. Atceten-Ata verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden, waarop door appellant is gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk voor gemiddeld 40 uur per week werkzaam geweest als godsdienstleraar. Na beëindiging van het dienstverband is appellant aansluitend met ingang van 2 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft hij zich per 9 september 2013 ziekgemeld wegens rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij per
14 oktober 2013 op grond van de Ziektewet (ZW) weer geschikt is om zijn werk te doen en dat appellant per 14 oktober 2013 geen recht heeft op ZW-uitkering. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 10 oktober 2013 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is door het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 november 2013 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv niet gehouden was appellant nogmaals uit te nodigen voor een hoorzitting nadat appellant bij de eerdere hoorzitting zonder tolk was verschenen. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten of om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van deze artsen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom appellant per 14 oktober 2013 geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid en voorts dat deze arts in zijn rapport van 26 november 2013, ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, afdoende heeft toegelicht dat voor een rugonderzoek geen apparatuur nodig is en dat de verzekeringsarts een bewegingsonderzoek en een oriënterend neurologisch onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 14 oktober 2013 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, in essentie, gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat stelt hij zich op het standpunt dat het Uwv de hoorplicht geschonden heeft. Voorts is appellant van mening dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig tot stand is gekomen en de conclusies van de verzekeringarts bezwaar en beroep onvoldoende medisch zijn onderbouwd. Appellant stelt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat hij met deze beperkingen niet in staat is zijn arbeid te verrichten.
3.2.
In het verweerschrift heeft het Uwv erkend dat bij het bestreden besluit in strijd is gehandeld met het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2009, omdat het Uwv ten onrechte niet heeft gezorgd voor aanwezigheid van een tolk bij de hoorzitting, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Inhoudelijk wordt geen aanleiding gezien om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen aangezien appellant zijn herhaalde stellingen niet met nadere medische gegevens heeft onderbouwd.
3.3.
Op de zitting van 7 oktober 2015 is afgesproken dat appellant alsnog wordt uitgenodigd voor een hoorzitting, waarbij een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een tolk aanwezig zullen zijn. Appellant is op de hoorzitting van 24 november 2015 - in aanwezigheid van een tolk - gehoord. De bij de hoorzitting aanwezige verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft op
3 december 2015 gerapporteerd, nadat informatie van de huisarts en orthopedisch chirurg was ingebracht, evenals nadere gegevens over de door appellant verrichte werkzaamheden. Het Uwv heeft de conclusie gehandhaafd dat appellant per 14 oktober 2013 geschikt was voor de maatgevende arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat de schending van de hoorplicht in hoger beroep is hersteld, nu appellant alsnog met een tolk op een hoorzitting is gehoord. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat geen aanleiding het bestreden besluit vanwege strijdigheid met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb te vernietigen.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Gelet op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW, voor zover hier van belang, dient in de situatie dat een verzekerde geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht op het spreekuur waarbij de dochter van appellant aanwezig was en tolkte. Voorts heeft deze arts het dossier bestudeerd en uitgebreid over zijn bevindingen gerapporteerd. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en eveneens uitgebreid gerapporteerd en heeft daarbij de door appellant naar voren gebrachte bezwaren betrokken. Appellant is vervolgens in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en met gebruikmaking van een tolk nogmaals gehoord, er is nader informatie ingewonnen over de werkzaamheden van appellant en er zijn gegevens van de huisarts en de orthopedisch chirurg in de beoordeling betrokken. Daarmee is alsnog een besluitvorming gerealiseerd, die voldoende zorgvuldig is.
4.4.
Er worden geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep dat appellant met ingang van 14 oktober 2013 geschikt is voor zijn arbeid. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom hij met deze beperkingen in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. Appellant is door zijn aspecifieke chronische rugklachten ongeschikt voor werk waarin zwaar getild moeten worden. Voorts dient zitten, staan en lopen afgewisseld te worden. Uit de nader ingewonnen gegevens over de werkzaamheden van appellant blijkt dat hij een grote mate van vrijheid had bij de inrichting van het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 december 2015 afdoende gemotiveerd dat het werk als docent fysiek licht werk betrof zonder specifiek rugbelastende elementen, met zeer ruime mogelijkheden om zitten, staan en lopen naar eigen behoefte af te wisselen. De Raad merkt hierbij op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat de knieklachten van appellant, gelet op de ingebrachte medische gegevens, niet van belang zijn voor de datum die hier in geding is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 moet worden geconcludeerd dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellant per 14 oktober 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. Gelet op 4.1 en 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.D.F. de Moor

NK