ECLI:NL:CRVB:2016:2655
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die bijstand ontving sinds 16 maart 2012. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens waren dat appellant werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn broer. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet had gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat resulteerde in een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 10.364,18 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Gelderland heeft in een tussenuitspraak vastgesteld dat appellant inderdaad werkzaamheden heeft verricht, maar oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2013 onvoldoende was onderbouwd. Het college heeft vervolgens de bijstand met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken en een nieuw terugvorderingsbedrag vastgesteld van € 6.014,91. Appellant ging in hoger beroep tegen deze besluiten, stellende dat het college geen deugdelijke motivering had gegeven en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college correct heeft gehandeld en dat er geen dringende redenen zijn aangetoond die de terugvordering onaanvaardbaar zouden maken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas relevant worden als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraken.