ECLI:NL:CRVB:2016:2655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
14-7136 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die bijstand ontving sinds 16 maart 2012. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, omdat er vermoedens waren dat appellant werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn broer. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet had gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat resulteerde in een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 10.364,18 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Gelderland heeft in een tussenuitspraak vastgesteld dat appellant inderdaad werkzaamheden heeft verricht, maar oordeelde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2013 onvoldoende was onderbouwd. Het college heeft vervolgens de bijstand met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken en een nieuw terugvorderingsbedrag vastgesteld van € 6.014,91. Appellant ging in hoger beroep tegen deze besluiten, stellende dat het college geen deugdelijke motivering had gegeven en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college correct heeft gehandeld en dat er geen dringende redenen zijn aangetoond die de terugvordering onaanvaardbaar zouden maken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas relevant worden als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

14/7136 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 september 2014, 14/239-T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 november 2014, 14/239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.D.J. van Ruyven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ruyven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Rijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn broer heeft de sociale recherche van Regio Rivierenland Tiel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen verricht en de broer van appellant gehoord. Tevens heeft de sociale recherche kennis genomen van de bevindingen van een werkplekonderzoek door de Arbeidsinspectie op 11 april 2013 en de bevindingen van een werkplekonderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 13 juni 2013 in het bedrijf van de broer van appellant. Tot slot heeft de sociale recherche appellant op
13 juni 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van 2 juli 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 juli 2013 de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2012 in te trekken en de over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.364,18 van hem terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder hiervan melding te maken bij het college, vanaf 1 oktober 2012 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn broer en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, samengevat, vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant diverse werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn broer. Dat blijkt onder andere uit de verklaringen van appellant en zijn broer. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf 1 januari 2013 dagelijks in het bedrijf van zijn broer aanwezig is geweest. Deze verklaringen worden ook ondersteund door de overige onderzoeksresultaten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft gemeld dat hij in het bedrijf van zijn broer heeft gewerkt en geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het hier gaat om het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de werkzaamheden en de in verband daarmee (te) ontvangen inkomsten, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de intrekking van bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2013 onvoldoende is onderzocht en op onvoldoende grondslag berust. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant reeds vanaf 1 oktober 2012 dagelijks werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn broer. De enkele verklaring van de broer van appellant wordt hiertoe niet toereikend geacht. Dit gebrek kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer worden geheeld. Dat betekent dat het door het college berekende bedrag aan bijstand, dat van appellant is teruggevorderd, niet in stand kan blijven, omdat daarin de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2013 zijn meegerekend. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen. Dat betekent dat het college het bedrag aan ten onrechte aan appellant betaalde bijstand opnieuw dient te berekenen over de periode vanaf 1 januari 2013.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 6 oktober 2014 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 herzien, de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.014,91 van hem teruggevorderd.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het college in het bestreden besluit 2 geen deugdelijke motivering heeft gegeven voor de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2013. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De dringende reden is gelegen in het feit dat appellant als gevolg van de intrekking van de bijstand met ingang van
1 januari 2013 niet langer beschikt over inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het bestreden besluit 2 heeft het college uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht op de wijze zoals onder 2.2 vermeld. Gelet op de door de rechtbank in de tussenuitspraak gegeven opdracht, zoals weergegeven aan het slot van 2.1, de expliciete verwijzing in bestreden besluit 2 naar de tussenuitspraak, de vermelding van de datum van intrekking en de periode van terugvordering kan de beroepsgrond van appellant dat sprake is van een motiveringsgebrek niet slagen.
4.2.
Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen als hiervoor bedoeld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Het college is hiertoe, zoals ter zitting erkend, nog niet overgegaan. Bovendien heeft appellant bij invordering als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, beiden voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M.C. de Vries

HD