ECLI:NL:CRVB:2016:2676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/2201 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de vaststelling van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, meldde zich op 23 april 2014 ziek met psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 6 mei 2013 ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv stelde vast dat appellant vanaf 23 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg in eerste aanleg bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en betoogde dat hij niet geschikt was voor productiewerk, zijn maatmanfunctie. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant medisch gezien in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de verdiencapaciteit. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2201 ZW
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 maart 2015, 14/3268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via [naam B.V.] B.V. werkzaam als productiemedewerker voor gemiddeld 32,50 uur per week, toen hij zich op 23 april 2014 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Zijn dienstverband is met ingang van 6 mei 2013 geëindigd. Appellant heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht en vastgesteld dat voor appellant beperkingen gelden bij het persoonlijk en sociaal functioneren. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft, rekening houdend met de voor appellant geldende belastbaarheid, functies geselecteerd. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 4 april 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 23 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat appellant op 22 april 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
3 oktober 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML gewijzigd, omdat hij een extra beperking op persoonlijk risico aanwezig acht en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee van de in totaal zes geselecteerde laten vervallen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en voldoet aan de eisen die je aan zo’n onderzoek mag stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de behandelend artsen meegewogen en niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie onjuist heeft uitgelegd. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die voor twijfel heeft gezorgd. De informatie van de neuroloog over de flauwtes van appellant hebben terecht aanleiding gegeven tot het aannemen van een beperking op persoonlijk risico. Door het vervallen van twee functies zijn voldoende functies overgebleven en het vervallen van die twee functies heeft geen gevolgen voor de op minder dan 35% vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant is van mening dat hij niet geschikt is voor productiewerk. Productiewerk was zijn maatmanfunctie en daarvoor is hij niet langer geschikt. Zijn klachten zijn in de loop der tijd toegenomen en in verband met die toename van klachten is appellant door zijn huisarts verwezen naar de neuroloog en de reumatoloog. De verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie op te vragen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de gronden waarop dat is gebaseerd worden gevolgd, nu geen van de door appellant in hoger beroep aangevoerde argumenten aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen. Om aan te tonen dat sprake is van een toename van klachten is in beroep een tweetal verwijzingen ingezonden. Een verwijzing naar de afdeling medische beeldvorming voor het maken van een röntgenfoto van de lumbale wervelkolom van 28 mei 2014 en een verwijzing naar de afdeling neurologie van 4 juni 2014. Al in bezwaar was bekend waartoe deze verwijzing hebben geleid. In het dossier bevindt zich een brief van de huisarts van appellant van 27 juni 2014, waarin hij een en ander beschrijft onder verwijzing naar de bijgevoegde uitslag van de röntgenfoto van de lumbale wervelkolom en naar een brief van de neuroloog van 16 juni 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 september 2014 deze medische stukken besproken en in de brief van de neuroloog aanleiding gevonden om de FML aan te passen op het punt van persoonlijk risico. Bij het röntgenonderzoek waren geen afwijkingen aan de rug zichtbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook kennis genomen van medische stukken over de psychische toestand van appellant en ook die informatie meegewogen. Wat voor informatie de verzekeringsartsen nog meer hadden moeten opvragen is niet duidelijk geworden.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft van de aanvankelijk zes geselecteerde functies twee (reserve)functies laten vervallen. Appellant wordt in staat geacht tot het verrichten van functies als productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111171), productiemedewerker (samenstellen producten; SBC-code 111180), productiemedewerker hout en bouw (SBC-code 111173) en magazijnmedewerker
(SBC-code 315020). Zijn standpunt dat de functies van productiemedewerker niet geschikt voor hem zijn, omdat hij niet geschikt is voor zijn eigen werk als productiemedewerker wordt niet gevolgd. Het productiewerk dat appellant heeft verricht voor zijn uitval betrof werk aan een lopende band. De belastbaarheid van appellant wordt ten opzichte van de belasting in die functie overschreden op verschillende aspecten, en in het bijzonder op het behoorlijk hoge tempo. De aan appellant voorgehouden functies zijn geselecteerd met inachtneming van de belastbaarheid van appellant zoals die is neergelegd in de FML. Bedacht dient ook te worden dat onder de vrij algemene term productiemedewerker diverse functies met uiteenlopende belasting kunnen vallen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. In die functies kan appellant € 11,59 bruto per uur verdienen. Dat is 98,06% van het maatmaninkomen van appellant, dat op € 11,82 bruto per uur is berekend. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en daarom met ingang van 23 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt

TM