ECLI:NL:CRVB:2016:2676
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.C. Bruning
- G.J. van Gendt
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de vaststelling van verdiencapaciteit
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, meldde zich op 23 april 2014 ziek met psychische klachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 6 mei 2013 ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv stelde vast dat appellant vanaf 23 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg in eerste aanleg bevestigd.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en betoogde dat hij niet geschikt was voor productiewerk, zijn maatmanfunctie. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant medisch gezien in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de rol van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in het vaststellen van de verdiencapaciteit. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.