ECLI:NL:CRVB:2016:2679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
15-7148 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning Wajong-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na eerdere beëindiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die vanaf haar geboorte volledig doof is, had een Wajong-uitkering ontvangen, maar deze was per 27 mei 2003 beëindigd omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na een nieuwe aanvraag voor een Wajong-uitkering op 20 september 2011, die door het Uwv werd afgewezen, heeft appellante in 2014 opnieuw een aanvraag ingediend, die ook werd afgewezen. Het Uwv stelde dat er geen toename van beperkingen was binnen vijf jaar na de eerdere beëindiging van de uitkering.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen geen toegenomen beperkingen hadden vastgesteld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de toename van haar klachten wel degelijk binnen de gestelde termijn had plaatsgevonden en dat deze voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellante geen nieuwe medische onderbouwing had gepresenteerd die haar standpunt kon ondersteunen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor uitkeringen en de strikte voorwaarden die gelden voor het vaststellen van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/7148 WWAJ
Datum uitspraak: 15 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 september 2015, 15/2494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016. Appellante, vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot], is verschenen, bijgestaan door mr. Klootwijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1980, is vanaf haar geboorte of vanaf haar eerste levensjaar volledig doof. Aan haar is met ingang 14 september 1998 een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 2 april 2003 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van
27 mei 2003 beëindigd, omdat appellante vanaf die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen de beëindiging van haar Wajong-uitkering bezwaar en beroep ingesteld. Met de uitspraak van de Raad van 5 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY0432, is het besluit van 2 april 2003 in rechte vast komen te staan.
1.2.
Op 20 september 2011 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 15 november 2011 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 2 april 2003. Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. In haar uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de aanvraag van 20 september 2011 had moeten aanmerken als een verzoek om ondersteuning/uitkering op grond van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wajong 2010 en het besluit van 8 oktober 2012 vernietigd. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 6 september 2013 opnieuw op het bezwaar beslist en vastgesteld dat appellante geen recht heeft op ondersteuning of uitkering op grond van de Wajong 2010. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 17 februari 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van 6 september 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft op 26 maart 2014 melding gemaakt van haar verslechterde gezondheid en het Uwv wederom verzocht om toekenning van een Wajong-uitkering. Bij besluit van
26 juni 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint moet zijn gelegen binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2014 en
16 februari 2015, bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van toename van de beperkingen binnen vijf jaar vanaf 27 mei 2003 als gevolg van klachten op basis van dezelfde ziekteoorzaak in de zin van de oorzaak op grond waarvan vanaf 14 september 1998 tot 27 mei 2003 uitkering is ontvangen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante voor de verschillende periodes niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de stukken blijkt dat de eerder toegekende Wajong-uitkering niet op basis van andere klachten dan de doofheid is gebaseerd. Voor de stelling van appellante dat zij vóór 2003 al beperkingen kende op basis van psychische klachten is geen medische onderbouwing te vinden. De rechtbank wijst in dit verband naar het rapport van een verzekeringsarts van
26 februari 1999, waarin is vermeld dat appellante en haar vader tijdens het medisch onderzoek is gevraagd naar de betekenis van de op het formulier van 9 januari 1999 omcirkelde term ‘psychische problemen’, maar dat beiden toen niet konden aangeven wat daarmee bedoeld kon zijn. In de conclusie heeft de verzekeringsarts dan ook aangegeven dat appellante uitsluitend medische beperkingen kent voor “Horen” en “Blootstelling aan persoonlijk risico”, waarbij dit laatste met name geldt voor die situaties waarin waarschuwings- of alarmsignalen en dergelijke gehoord moeten kunnen worden. Nu appellante niet eerder beperkt is geweest ter zake van psychische klachten is geen sprake van dezelfde ziekteoorzaak. Dat appellante nu klachten ondervindt op psychisch terrein is ook door de verzekeringsartsen erkend, maar kan niet leiden tot een andere beoordeling in deze procedure. De rechtbank komt tot de slotsom dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 27 mei 2003.
3.1.
Appellante heeft, samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onterecht heeft aangenomen dat de toename van de klachten niet binnen vijf jaar na de herziening van de uitkering heeft plaatsgevonden. Die toename kent bovendien dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid van voor 27 mei 2003. De eerder toegekende Wajong-uitkering was niet alleen wegens doofheid, maar ook in verband met psychische problematiek, zoals blijkt uit het feit dat appellante onder behandeling was bij een psycholoog. Appellante heeft al jaren PTSS. De stress en lichamelijke klachten hebben vanaf oktober 2002 gedurende een langere periode geleid tot amenorroe. Verder wijst appellante erop dat zij in 2004 is doorverwezen naar de GGZ voor een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming waarbij ook misselijkheid en duizeligheid een rol speelden. Na de geboorte van een dochter in 2006 kwam de PTSS meer op de voorgrond met herbeleven van traumatische gebeurtenissen en nachtmerries, bovendien was er sprake van forse angstproblematiek. Door de hogere klachtfrequentie kan appellante zich nauwelijks concentreren. De verwachting is dat appellante niet helemaal vrij van haar psychische klachten zal kunnen functioneren. Door haar doofheid heeft zij sowieso een minimale deelname aan sociale activiteiten waardoor zij fors beperkt is om te werken. De EMDR-behandeling voor de PTSS-klachten heeft door de doofheid nauwelijks resultaat opgeleverd. Ter onderbouwing van haar argumenten heeft appellante nog gewezen op een verklaring van haar zuster van 5 mei 2015. Gelet op het vorenstaande acht appellante het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, blijkt dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Ter zitting is vastgesteld dat appellante met de aanvraag van 26 maart 2014 uitsluitend een beroep heeft willen doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de bij haar ingediende gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. Voor het standpunt van de gemachtigde dat ook sprake is van toegenomen gehoorproblemen is geen medische onderbouwing aanwezig. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe informatie overgelegd en geen nieuwe argumenten aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.3.
Uit overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H. van Leeuwen en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Dogan

NK