ECLI:NL:CRVB:2016:2713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
15/1739 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van woonplaatsbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 januari 2015 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had vernietigd. Appellant ontving sinds 21 april 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, het college ontving een anonieme melding dat appellant al vier jaar bij zijn vriendin in een andere gemeente woonde en zijn woning aanhield om zijn uitkering te behouden. Na een onderzoek door de Sociale Recherche, dat onder andere getuigenverklaringen en dossieronderzoek omvatte, besloot het college op 15 april 2014 de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef. In hoger beroep betoogde appellant dat er geen heroverweging in bezwaar had plaatsgevonden en dat er sprake was van partijdigheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende waren om te concluderen dat appellant zijn woonplaats niet in de gemeente had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand bleven.

Uitspraak

15/1739 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 januari 2015, 14/7921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Celebi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Simons en V.M.M. Albers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant huurde ten tijde van belang een woning aan de [adres] (uitkeringsadres) en stond op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen.
1.2.
Het college heeft op 17 januari 2014 een anonieme melding ontvangen dat appellant al vier jaar bij zijn vriendin in [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] , woont en zijn woning aanhoudt om een uitkering te behouden. De woning staat leeg of wordt onderverhuurd. Naar aanleiding van deze melding heeft de Sociale Recherche Leidschendam Voorburg (Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De Sociale Recherche heeft dossieronderzoek gedaan, diverse instanties om inlichtingen verzocht, buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord, onderzoek gedaan bij het adres van de vriendin in [gemeente 1] en appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 april 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 april 2014 de bijstand, waaronder de langdurigheidstoeslagen over 2010, 2011, 2012 en 2013 en de bijzondere bijstand ten behoeve van de collectieve aanvullende verzekering Zorg en Zekerheid in te trekken met ingang van 21 april 2010. Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college de over de periode van 21 april 2010 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 54.869,37.
1.4.
Bij besluit van 10 juli 2014 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college de tegen de besluiten van 15 april 2014 en 22 april 2014 gerichte bezwaren ongegrond verklaard. De besluiten berusten op de grondslag dat niet aannemelijk is dat appellant vanaf 21 april 2010 feitelijk op het uitkeringsadres heeft verbleven.
1.5.
In beroep heeft het college, bij verweerschrift van 14 november 2014, gesteld dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche afdoende aantonen dat appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven niet in de gemeente [gemeente 2] heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op de grond dat dit besluit gelet op de nadere motivering in het verweerschrift, een deugdelijke motivering ontbeert, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de periode in geding geen recht op bijstand had jegens het college, omdat zijn woonplaats zich buiten [gemeente 2] bevond.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betoogt allereerst dat er geen heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van schijn van partijdigheid omdat het college zich zowel in bezwaar als beroep heeft laten vertegenwoordigen door dezelfde medewerker. Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen rechtsregel aan in de weg staat dat het college zich zowel bij de hoorzitting in bezwaar als in beroep door dezelfde medewerker laat vertegenwoordigen. Anders dan appellant stelt, is daardoor geen schijn van partijdigheid ontstaan.
4.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant is overvallen door de wijziging van de grondslag van het bestreden besluit. Omdat hij daarop niet voldoende heeft kunnen reageren had de rechtbank het moeten laten bij een vernietiging van het bestreden besluit. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De wijziging van de grondslag is door het college verwoord in het verweerschrift dat tijdig voor de zitting van de rechtbank is ingestuurd. Appellant heeft daarom voldoende gelegenheid gehad zijn argumenten tegen deze nieuwe grondslag naar voren te brengen.
4.3.
Appellant voert voorts aan dat de onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij in de te beoordelen periode het centrum van zijn maatschappelijk leven niet in de gemeente [gemeente 2] had.
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 24 april 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 14 april 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.5.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.7.
Anders dan appellant stelt, bieden de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche voldoende feitelijk grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats niet in de gemeente [gemeente 2] had. Daartoe is allereerst redengevend dat op
24 januari 2014 een wietkwekerij op het uitkeringsadres is opgerold. Tijdens het verhoor op
7 april 2014 heeft appellant verklaard dat die kwekerij vanaf december 2013 in zijn woning aanwezig was. Bij het huisbezoek, diezelfde dag, constateerde de Sociale Recherche dat er in de woning niet gewoond kon worden en een keukenblok, koelkast, kookgelegenheid, levensmiddelen, een bed en persoonlijke verzorgingsproducten ontbraken.
4.8.
Gelet op de overige onderzoeksbevindingen heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant, ook voordat hij de wietkwekerij had, niet zijn woonplaats had in [gemeente 2] . Appellant heeft tijdens het verhoor, gevraagd naar zijn pingedrag, en ter zitting van de Raad verklaard dat zijn vaste dagelijkse patroon inhield dat hij zijn woning ’s ochtends vroeg verliet om in [plaats 1] en [plaats 2] zijn hond uit te laten, boodschappen te doen en zijn vriendin te ontmoeten en dan om ongeveer 23.00 uur weer terugkwam. Deze vriendin woont al sinds 2010 in [plaats 2] . De pinbetalingen van appellant die in de periode van
21 januari 2010 tot en met 24 februari 2014 zonder uitzondering plaatsvonden buiten [gemeente 2] , vonden voornamelijk plaats in de buurt van het woonadres van zijn vriendin in [plaats 2] .
4.9.
Dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats niet had in [gemeente 2] , wordt ondersteund door de anonieme verklaring van een van de omwonenden van het uitkeringsadres, afgelegd op 9 april 2014. Volgens die verklaring heeft appellant vanaf 2007 drie jaar op het adres [adres] gewoond en veroorzaakte hij overlast door drugshandel. Daarna werd de woning aan anderen verhuurd. De getuige zag appellant voornamelijk
’s nachts als appellant in de woning aan het klussen was en wist dat appellant bij zijn vriendin in [plaats 1] zat, omdat appellant dit zelf aan de getuige heeft verteld. Het standpunt van appellant dat de anonieme getuigen die door de Sociale Recherche zijn gehoord eerder belastende verklaringen over verhuur van zijn woning hebben afgelegd terwijl toen achteraf is gebleken dat dit niet klopte en de getuigen daarom niet betrouwbaar zijn, volgt de Raad niet. De aangehaalde getuigenverklaring past geheel in het patroon van leven dat appellant zelf tegenover de Sociale Recherche heeft geschetst en kunnen dan ook als aanvullend bewijs dienen.
4.10.
Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat zijn dagelijkse routine met bezoeken aan [gemeente 1] te maken heeft met het feit dat hij voor zijn geestelijke gezondheid zoveel mogelijk elke dag zijn woning uit moest om onder de mensen te zijn. Zijn familie woont in [gemeente 2] en zijn huisarts, die hij geregeld moet bezoeken, is daar ook gevestigd. Deze argumenten van appellant doen niet af aan het oordeel dat appellant het centrum van zijn maatschappelijk leven buiten [gemeente 2] had. Zoals de rechtbank terecht overweegt, bevestigen deze argumenten juist dat het maatschappelijk leven van appellant zich voor het overgrote deel buiten [gemeente 2] afspeelde.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD