ECLI:NL:CRVB:2016:2730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/6565 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die vanaf 28 oktober 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag in 2014 ingediend na een periode van detentie. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had de aanvraag afgewezen op grond van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, met name over de periode na zijn detentie die eindigde op 27 oktober 2007. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had weliswaar enkele documenten overgelegd, maar deze gaven geen inzicht in zijn financiële situatie. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat hij verplicht is om relevante gegevens te verstrekken. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6565 PW
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 augustus 2015, 15/1289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Namens appellant is
mr. L.L. Ross, advocaat en kantoorgenoot van mr. Boon, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 28 oktober 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 september 2007 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf die dag gedetineerd was. Appellant is in de periode van 14 september 2007 tot 27 oktober 2007 gedetineerd geweest.
1.2.
Op 7 september 2014 heeft appellant zich bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Bij brief van 14 oktober 2014 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen. Daartoe heeft het college appellant onder meer verzocht om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt waarvan hij heeft geleefd in de periode vanaf 1 januari 2003.
1.3.
Appellant heeft enkele bewijzen van schulden bij de zorgverzekering en bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) overgelegd. Hij heeft een verklaring van zijn ouders, broer en zus overgelegd waarin zij verklaren dat appellant heeft geleefd van de opbrengsten uit criminaliteit en dat zij hem hebben onderhouden. Ook heeft hij bankafschriften van zijn ouders overgelegd waarop bedragen zijn aangegeven die appellant zou hebben geleend of gestolen.
1.4.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
1.5.
Bij besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college overwogen dat van appellant in redelijkheid niet mocht worden verlangd dat hij aantoont waarvan hij vanaf 1 januari 2003 heeft geleefd, maar wel vanaf 27 oktober 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in de periode van de datum van de melding tot aan het primaire besluit, noch in de daarvoor gelegen gebruikelijk door het college te hanteren periode van drie maanden om financiële gegevens op te vragen, in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 7 september 2014 tot en met 31 oktober 2014.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Hij heeft bankafschriften van zijn ouders overgelegd en een verklaring waaruit blijkt dat zijn ouders, broer en zus hem geld hebben geleend. Daarnaast heeft hij geleefd van inkomsten uit diefstal. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft in zijn financiële situatie. Daartoe is van belang dat appellant zijn stellingen niet met concrete en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De gegevens over betalingsachterstanden bij de zorgverzekering en het CJIB geven geen inzicht in de manier waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit de overgelegde bankafschriften van zijn familie volgt niet dat bedragen aan appellant ter hand zijn gesteld voor levensonderhoud. De door de familie afgelegde verklaringen worden verder niet met feiten ondersteund.
4.4.
Nu appellant er niet in is geslaagd om in de door het college gebruikelijk gehanteerde periode van drie maanden voorafgaande aan de aanvraag duidelijkheid te verschaffen over waarvan hij heeft geleefd, komt de Raad niet toe aan de beroepsgrond van appellant dat het college ten onrechte over een langere periode informatie heeft opgevraagd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem in 2006 op basis van nagenoeg dezelfde informatie wel bijstand heeft verleend. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de situatie in 2006 niet vergelijkbaar is met de situatie van appellant bij de huidige aanvraag om bijstand. Daartoe is van belang dat appellant in de periode rond 2006 altijd contact heeft gehouden met het college, zodat bekend was waar appellant verbleef en waarvan hij had geleefd. Bij de huidige aanvraag is niets bekend over waar appellant na zijn detentie, die afliep op 27 oktober 2007, heeft verbleven of waarvan hij heeft geleefd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat zijn financiële situatie onduidelijk is gebleven. Als gevolg hiervan is het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD