ECLI:NL:CRVB:2016:2737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
14/2708 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 29 augustus 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van een tip van de ex-echtgenoot van appellante een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met een vrouw, genaamd G, en dat zij deze wijziging niet tijdig had gemeld aan het college, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013 teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat zij in maart 2013 aan het college had gemeld dat zij samenwoonde met G. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet tijdig en niet volledig had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde, en dat zij daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/2708 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/6195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appelante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 21 maart 2013 naar de norm voor een alleenstaande ouder op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 4 maart 2013 heeft het college een tip van de ex-echtgenoot van appellante ontvangen, die onder meer inhield dat appellante samenwoont met een vrouw, die werkzaam is bij de RET. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van een vooronderzoek heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, informatie bij de energieleverancier Eneco opgevraagd en een internetonderzoek gedaan. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat appellante op haar Facebookpagina melding maakt van haar relatie met mevrouw [naam] (G) en dat laatstgenoemde haar relatie met appellante vermeldt en RET als haar werkgever. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 april 2013. Dit vormde aanleiding om een nader onderzoek te starten naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek gedaan, gegevens opgevraagd bij het WMO-loket van de gemeente, bij appellante en bij diverse publieke instanties. Op 10 april 2013 heeft de sociaal rechercheur vergezeld van een collega een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, waarbij appellante een verklaring heeft afgelegd. In zowel de omgeving van het uitkeringsadres als in de omgeving van het adres waarop G stond ingeschreven is een buurtonderzoek gedaan. Hierna is appellante op 16 april 2013 gehoord en G op 24 april 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
5 juni 2013.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 april 2013 teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met G sedert 1 januari 2012 en hiervan aan het college geen melding heeft gedaan, waarmee ze haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor is haar ten onrechte bijstand als zelfstandig subject verleend.
1.4.
Bij besluit van 24 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij in maart 2013 aan het college heeft gemeld dat zij vanaf maart 2013 samenwoont met G. Daarmee heeft zij het college correct geïnformeerd en is er geen grond voor terugvordering over de periode vanaf maart 2013. Overigens kan ook over de periode van
1 januari 2012 tot 1 maart 2013 de terugvordering geen stand houden. Appellante heeft namelijk het college steeds correct geïnformeerd, omdat er vóór maart 2013 nooit sprake is geweest van samenwoning.
4.2.
Voor zover appellante heeft beoogd gronden aan te voeren tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante vanaf
1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met G, heeft appellante die gronden onvoldoende toegelicht. Zij heeft haar enkele stelling dat zij eerst vanaf maart 2013 met G een gezamenlijke huishouding voerde in het licht van de onderzoeksbevindingen van het college niet dan wel ontoereikend onderbouwd. Die stelling is dan ook niet aannemelijk geworden. Appellante heeft geen redenen vermeld waarom de gemotiveerde weerlegging door de rechtbank van de door haar in beroep aangevoerde gronden onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Er is geen aanleiding om over die gronden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daarmee staat vast dat appellante en G in de periode die hier ter beoordeling voorligt, te weten van 1 januari 2012 tot en met 18 juni 2013, een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3.
Appellante is verplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB onverwijld en uit eigen beweging melding te maken van feiten of omstandigheden, die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Appellante heeft onverwijld noch uit eigen beweging melding gemaakt van wijzigingen in haar woonsituatie. Zij heeft daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellante ook vanaf maart 2013 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
Volgens het verslag van het huisbezoek op 10 april 2013 zijn er tijdens dat bezoek aanwijzingen gevonden dat G bij appellante woont. Op vragen daarover tijdens het huisbezoek op 10 april 2013 en in het gesprek op 16 april 2013 heeft appellante verklaard dat G op 5 maart 2013 bij haar is ingetrokken, omdat zij toen vanwege haar gezondheidstoestand en zwangerschap volledige verzorging nodig had. Deze verklaring strookt niet met het feit, zoals onder 4.2 vastgesteld, dat de gezamenlijke huishouding reeds op 1 januari 2012 een aanvang heeft genomen. Voorts brengt het feit dat appellante in april 2013 heeft verklaard dat zij vanaf maart 2013 een gezamenlijke huishouding voerde niet mee dat zij het college daarover in maart 2013 heeft geïnformeerd. Ook overigens vindt de stelling van appellante dat zij het college in maart 2013 heeft medegedeeld dat G dag en nacht bij haar verbleef vindt geen steun in de gedingstukken. Appellante heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat zij op 2 januari 2013 het college al heeft laten weten veel verzorging nodig te hebben en dat een vriend en veel kennissen haar helpen met het huishouden. Deze mededeling is, anders dan appellante meent, niet aan te merken als een melding waaruit het college kon opmaken hoe haar feitelijke woonsituatie was. Ook voor de periode vanaf maart 2013 heeft appellante dan ook de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A. Stehouwer en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M.C. de Vries
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD