ECLI:NL:CRVB:2016:2755
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond heeft verklaard. Appellante had zich op 20 mei 2014 gemeld voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft haar aanvraag afgewezen op 6 augustus 2014, omdat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie en de herkomst van kasstortingen op haar rekening. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante op 1 juli 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend, maar dat zij niet in staat was om de herkomst van een bedrag van € 6.709,- dat op haar rekening was gestort, adequaat te verklaren. Ondanks dat appellante verklaarde dat het geld afkomstig was van haar ex-man, heeft zij geen deugdelijke bewijsstukken overlegd. De Raad heeft geoordeeld dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.
De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan haar aanvraag. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.