ECLI:NL:CRVB:2016:2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15-3590 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond heeft verklaard. Appellante had zich op 20 mei 2014 gemeld voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft haar aanvraag afgewezen op 6 augustus 2014, omdat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie en de herkomst van kasstortingen op haar rekening. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante op 1 juli 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend, maar dat zij niet in staat was om de herkomst van een bedrag van € 6.709,- dat op haar rekening was gestort, adequaat te verklaren. Ondanks dat appellante verklaarde dat het geld afkomstig was van haar ex-man, heeft zij geen deugdelijke bewijsstukken overlegd. De Raad heeft geoordeeld dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan haar aanvraag. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.

Uitspraak

15/3590 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 mei 2015, 15/291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 20 mei 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 1 juli 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij op 8 mei 2014 is verlaten door haar man, [naam man] (I), dat zij geen inkomen meer heeft en dat zij en haar man gaan scheiden.
1.2.
In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft het college appellante verzocht om bankafschriften over te leggen. Op deze bankafschriften is te zien dat er gedurende de periode van 7 maart 2014 tot en met 31 mei 2014 stortingen op eigen rekening hebben plaatsgevonden tot een bedrag van € 6.709,-.
1.3.
Bij brieven van 9 juli 2014 en 28 juli 2014 heeft het college appellante verzocht om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken te verstrekken waaruit de herkomst van het geld van alle kasstortingen over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 mei 2014 blijkt.
1.4.
Bij brief van 15 juli 2014 heeft appellante een toelichting gegeven op de kasstortingen en verklaard dat I haar een aantal keren contant geld heeft gegeven. Dat geld stortte zij vervolgens op haar rekening en maakte het daarna over op de rekening van I. Het naar zijn rekening overgemaakte geld gebruikte I om onder meer de huur mee te betalen voor de Stichting [naam Stichting] (stichting), waar I als vrijwilliger werkte. I had zelf geen tijd om het contante geld op zijn eigen rekening te storten.
1.5.
Appellante heeft op 30 juli 2014 een brief van I, tevens directeur van de stichting, overgelegd. I heeft in deze brief toegelicht dat hij appellante opdracht heeft gegeven om het contante geld, dat van de stichting was, op haar rekening te storten en over te maken naar zijn rekening. Omdat I daarvoor zelf geen tijd had heeft hij appellante gevraagd om dat te doen.
1.6.
Bij besluit van 6 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de melding, maar ook na deze melding in de kosten van het bestaan heeft voorzien. Appellante heeft niet middels deugdelijke en verifieerbare bewijstukken aangetoond waar de herkomst van het geld van de kasstortingen uit blijkt. Als gevolg hiervan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.7.
Appellante heeft zich op 11 augustus 2014 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 17 september 2014 heeft het college appellante bijstand toegekend met ingang van 11 augustus 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij transparant is geweest en afdoende heeft verklaard over de kasstortingen. Het recht op bijstand is wel vast te stellen. I heeft geld gestort op haar rekening, omdat zij geen inkomen had. Een gedeelte van het geld moest worden doorbetaald aan I voor de stichting en een ander deel heeft appellante gebruikt om achterstallige huur en zorgpremie van te betalen, en om van te leven. Het college heeft ten onrechte vraagtekens gezet bij de financiële handel en wandel van appellante, want het college heeft appellante per 11 augustus 2014 wel bijstand toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 20 mei 2014 tot en met 6 augustus 2014.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van de verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 7 maart 2014 tot 1 juni 2014 in totaal € 6.709,- op de rekening van appellante is gestort. Anders dan appellante heeft betoogd heeft zij de herkomst van de kasstortingen niet met deugdelijke en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. De verklaringen van appellante van 15 juli 2014 en I van
30 juli 2014 zijn in dit verband ontoereikend. Vaststaat dat appellante van het totaalbedrag aan stortingen van € 6.709,- slechts € 1.770,- van haar rekening heeft overgemaakt naar de rekening van I. Voor dit verschil heeft appellante geen afdoende verklaring gegeven. De stelling van appellante dat zij een deel daarvan heeft gebruikt om een huurschuld en achterstallige zorgpremie mee te betalen is onvoldoende en komt niet overeen met de eerdere verklaringen van appellante en I.
4.4.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat haar per 11 augustus 2014 wel bijstand is toegekend. De omstandigheden die tot die toekenning hebben geleid, vertonen volgens appellante gelijkenis met die in de hier voorliggende situatie. In die stelling wordt appellante niet gevolgd. Nog daargelaten dat die besluitvorming buiten de hier te beoordelen periode valt, is aan appellante bij besluit van 17 september 2014 bijstand toegekend omdat, zoals door het college is toegelicht, van kasstortingen op de bankrekening van appellante geen sprake meer was.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.3 volgt dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze zij voorafgaand aan haar aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien en de op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD