ECLI:NL:CRVB:2016:2790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
15/791 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn

In deze zaak gaat het om de weigering van een IVA-uitkering aan appellant, die stelt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Appellant, geboren in 1983, heeft na verschillende kortdurende dienstverbanden en periodes van ziekte op 29 november 2012 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. De verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 november 2009, gebaseerd op gegevens van de huisarts die melding maakte van een angststoornis en depressieve kenmerken. De aanvraag voor de Wajong-uitkering werd afgewezen, en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard.

Vervolgens heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken. Na bezwaar werd dit besluit herroepen en werd appellant vanaf 30 oktober 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen benutbare mogelijkheden voor appellant waren, maar dat er op lange termijn een kans op herstel bestond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellant niet onderschreven en bevestigd dat er voldoende onderbouwing is voor de verwachting van herstel op lange termijn. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om met ingang van een eerdere datum dan 30 oktober 2011 een uitkering toe te kennen, en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

15/791 WIA
Datum uitspraak: 8 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2015, 14/2491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1983, heeft na diverse kortdurende dienstverbanden en periodes waarin hij ziekengeld of een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontving, op 29 november 2012 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Na onderzoek van de verzekeringsarts is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op
1 november 2009. Bij vaststelling van deze eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de verzekeringsarts zich gebaseerd op de gegevens die hij van de huisarts heeft verkregen. Uit die gegevens komt naar voren dat appellant zich in november 2009 bij zijn huisarts heeft gemeld met klachten die wijzen op een angststoornis en/of depressieve kenmerken. In verband met die klachten heeft de huisarts medicatie voorgeschreven en appellant naar een psycholoog verwezen. Bij besluit van 22 maart 2013 is de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering vervolgens afgewezen. Het door appellant gemaakte bezwaar is na onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij beslissing op bezwaar van
27 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Daarbij heeft hij gesteld dat onderzocht moet worden of er na 1 september 2009 een datum valt aan te wijzen met ingang waarvan hij volledig arbeidsongeschikt is geworden. Bij besluit van 13 september 2013 heeft het Uwv medegedeeld dat de aanvraag van appellant niet in behandeling genomen werd op grond van de overweging dat appellant niet voldoet aan de vereiste wachttijd van 104 weken. Bij besluit van 4 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 september 2013 herroepen en beslist dat appellant vanaf 30 oktober 2011 in aanmerking komt voor een WGA-uitkering. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Uit de informatie die de verzekeringsarts bij de behandelend psychologe J. Schepers heeft ingewonnen is onder meer gebleken dat de diagnoses PDD-NOS en matig depressieve stoornis zijn gesteld. Tevens is daarbij gebleken dat Schepers in verband met de PDD-NOS psycho-educatie en in verband met de depressieve klachten therapie, met name cognitieve gedragstherapie, heeft geadviseerd. Op grond van de medische toestand van appellant is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek er geen benutbare mogelijkheden voor appellant zijn en hij ten tijde van de einde wachttijd
29 oktober 2011 en op datum onderzoek als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Daarbij heeft de verzekeringsarts de verwachting uitgesproken dat de medische situatie op lange termijn zal verbeteren en de functionele mogelijkheden op lange termijn wezenlijk zullen toenemen, nu een therapie zal worden opgestart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om van het oordeel van de primaire verzekeringsarts af te wijken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd heeft dat er geen aanleiding is eerder dan met ingang van 30 oktober 2011 een WIA-uitkering toe te kennen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant op goede gronden ten tijde hier in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de diverse verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, waarin op grond van de voorgestelde behandelingen een kans op herstel van de arbeidsmogelijkheden aanwezig wordt geacht.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en daarom duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een IVA-uitkering. Gelet op het feit dat de psychische stoornissen reeds lange tijd bestaan, is het naar zijn mening uiterst moeilijk deze met succes te behandelen. Die behandeling zal waarschijnlijk wegens de ernst van de problematiek nooit tot reële arbeidsmogelijkheden leiden. Voorts heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd over de eerste arbeidsongeschiktheidsdatum, nu zijn stoornis is aangeboren en de huisarts al over psychosociale problematiek spreekt in 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.2.
Het standpunt van appellant dat de kans op verbetering van de functionele mogelijkheden uiterst onwaarschijnlijk is, onderschrijft de Raad niet. De rechtbank heeft terecht gewezen op de informatie die door de psychologe Schepers aan de verzekeringsarts over de behandelmogelijkheden van appellant is verstrekt. De Raad voegt daar nog aan toe dat de huisarts van appellant hem reeds in 2009 voor behandeling naar een psycholoog heeft verwezen en het gebruik van psychofarmaca heeft voorgeschreven. Met die informatie hebben de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd dat voor appellant op langere termijn een meer dan geringe kans op herstel bestaat. Op grond van de beschikbare medische gegevens moet dan ook aangenomen worden dat zowel in oktober 2009 als op het moment van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling de verwachting gerechtvaardigd was dat een verbetering van de belastbaarheid van appellant zou optreden, als een adequate behandeling die op verbetering van de belastbaarheid van appellant op langere termijn gericht is, zou plaatsvinden.
4.3.
Voorts wordt het standpunt van de rechtbank gevolgd dat onvoldoende grond bestaat om met ingang van een eerdere datum dan 30 oktober 2011 een uitkering toe te kennen. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten, in het bijzonder het rapport van de verzekeringsarts van 23 januari/19 maart 2013, blijkt dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor de opvatting dat reeds voor 1 november 2009 appellant de vereiste wachttijd van twee jaar heeft vervuld. Ook van de kant van appellant, van wie in rechte vaststaat dat hij geen jonggehandicapte in de zin van de Wajong is, is niet geconcretiseerd op welke datum die wachttijd na de periode een aanvang genomen zou hebben.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H. van Leeuwen en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) B. Dogan

NK