ECLI:NL:CRVB:2016:290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14/2669 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

14/2669 WWB, 14/4493 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
3 april 2014, 13/2334 (aangevallen uitspraak 1) en 8 juli 2014, 14/424 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 24 november 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Wijnekus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant dreef tot 14 maart 2012 een café, terwijl appellanten daarnaast kamers verhuurden in panden aan de [adres A] en [adres B] in [woonplaats]. Per 14 maart 2012 zijn ondernemingen, waarin deze activiteiten waren ondergebracht, bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaken van de zoon van appellanten.
1.2.
Op 19 maart 2012 hebben appellanten zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de vervolgens ingediende aanvraag bij besluit van onbekende datum buiten behandeling gelaten. Tegen dat besluit hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Appellanten hebben na een melding op 3 augustus 2012 op 3 september 2012 opnieuw een bijstandsaanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 19 maart 2012. Zij hebben op het aanvraagformulier vermeld dat hun financiële situatie is gewijzigd doordat hun eigen bedrijf is opgeheven/uitgeschreven. Daarnaast hebben zij in een schriftelijke verklaring aangegeven vanaf 19 maart 2012 geen betaalde werkzaamheden te hebben verricht.
1.4.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellanten ook na 19 maart 2012 betrokken waren bij de verhuur van kamers heeft het college een onderzoek doen instellen, waarbij dossiers zijn geraadpleegd, met onder meer verklaringen van kamerbewoners van de in 1.1 genoemde panden, en is appellant gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2012.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen en de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.413,02 van appellanten teruggevorderd. De afwijzing van de aanvraag berust op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, omdat zij geen melding hebben gemaakt van werkzaamheden in het kader van de verhuur van kamers in de te beoordelen periode, met als gevolg dat niet beoordeeld kan worden of zij recht hebben op bijstand.
1.6.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt en daarbij ondertekende verklaringen van kamerbewoners overgelegd. Voorts hebben zij, na een melding op 3 januari 2013, op
8 februari 2013 opnieuw een bijstandsaanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum maart 2012.
1.7.
Het college heeft een nader onderzoek doen instellen waarbij onder meer handhavingsmedewerkers op 19 juni 2013 en 2 juli 2013 vijf kamerbewoners hebben gehoord. Zij hebben de verklaringen op schrift gesteld en deze zijn door de kamerbewoners ondertekend.
1.8.
Bij besluit van 26 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2012 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 3 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 januari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van 8 februari 2013 afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten nog steeds onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen - kort gezegd - dat het college terecht heeft aangenomen dat door schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank onderscheid gemaakt tussen twee periodes. Zij heeft ten aanzien van de periode vanaf 19 maart 2012 tot en met 21 december 2012 beoordeeld of sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die een inhoudelijke behandeling van de aanvraag in zoverre rechtvaardigen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat die niet aanwezig zijn. Ten aanzien van de periode vanaf 22 december 2012 tot en met 31 maart 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten geen wijziging van omstandigheden aannemelijk hebben gemaakt in die zin dat zij nu wel recht op bijstand hebben.
3. Appellanten hebben zich in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij na 14 maart 2012 geen betrokkenheid meer hebben gehad bij de door hun zoon overgenomen kamerverhuur en dus de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Vanaf 1 april 2013 hebben zij wel weer andere inkomsten en maken zij geen aanspraak meer op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 maart 2012, de door appellanten gewenste ingangsdatum, tot en met 21 december 2012, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bovendien geldt voor een periode voorafgaand aan de melding, in dit geval de periode vanaf 19 maart 2012 tot 3 augustus 2012, dat in beginsel geen bijstand wordt verleend, tenzij bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Zie de hierna onder 4.8 te noemen uitspraak.
4.3.
Nu appellanten tot 14 maart 2012 kamers hebben verhuurd en daaruit inkomsten hebben ontvangen, is het, gelet op de onder 4.2, eerste alinea, weergegeven bewijslastverdeling, aan hen om de nodige duidelijkheid te verschaffen over de beëindiging van die werkzaamheden en inkomsten en volledige openheid van zaken te geven. Gelet op de bevindingen uit het onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de door appellanten verschafte inlichtingen zijn appellanten hierin niet geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Het college heeft aan bestreden besluit 1 onder meer de vijf in 1.7 vermelde verklaringen van kamerbewoners ten grondslag gelegd. Hieruit komt een eenduidig beeld naar voren van directe betrokkenheid van appellant bij de verhuur van kamers in de te beoordelen periode. [W] verklaart dat hij twee jaar op het adres woont, dat appellant elke maand de huur komt innen en dat hij de huur nog nooit aan de zoon van appellant heeft betaald. [D 1] verklaart dat hij op 10 juli 2012 op dit adres is gekomen, dat er een huurcontract is opgemaakt tussen hem en appellant, dat hij de sleutels van de kamer en de voordeur kreeg van appellant, dat hij de eerste acht maanden, dus tot en met februari 2013, contant betaalde aan appellant, vanaf februari 2013 ook wel eens contant betaalde aan de zoon van appellanten, maar de laatste huur op 28 mei 2013 contant heeft betaald aan appellant. Hij weet niet anders dan dat appellant het aanspreekpunt is voor calamiteiten, gebreken of storingen. [B] en [D 2] (D) verklaren dat zij via appellant hun kamers zijn gaan huren en dat zij zich op 15 mei 2012 eerst hadden ingeschreven op dit adres in het bijzijn van appellant op het stadhuis. Het huurcontract werd later getekend. [D 2] verklaart voorts dat appellant zelf tot mei 2013 altijd de huur kwam halen vlak na de betaaldatum van zijn uitkering. Ook [L] verklaart over de betrokkenheid van appellant bij de verhuur en de inning van de huurpenningen. Hij verklaart dat hij vanaf 29 juli 2010 tot en met half maart 2013 op het adres [adres A] heeft gewoond en dat appellant al die tijd voor hem het aanspreekpunt is geweest.
4.5.
De verklaringen van de kamerbewoners zijn afgelegd tegenover fraudepreventiemedewerkers, waarvan één tevens heeft aangegeven toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb te zijn. Volgens vaste jurisprudentie (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring worden uitgegaan. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. De verklaringen van de kamerbewoners zijn uitgebreid, concreet en gedetailleerd en stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Dat de verklaringen, zoals appellanten stellen, onder druk of bedreiging zijn afgelegd, is niet gebleken. Aan de verklaringen van kamerbewoners die appellanten in de bezwaarfase hebben overgelegd komt niet dezelfde waarde toe als aan de in 4.4 en 4.5 genoemde verklaringen tegenover de fraudepreventiemedewerkers. Dit geldt evenzeer voor de in hoger beroep overgelegde nieuwe verklaring van D en van een andere kamerhuurder,
M. Uzun dat zij vanaf maart 2012 hun huur betalen aan de zoon van appellanten. Hierbij is van belang dat uit de verklaring van D niet blijkt waarom deze afwijkt van de tegenover de fraudepreventiemedewerkers afgelegde verklaring.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellanten hebben verzuimd voldoende duidelijkheid te verschaffen over werkzaamheden in het kader van de verhuur van kamers en daarmee de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode in ieder geval vanaf de datum van melding, namelijk 3 augustus 2012 niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd evenmin een bijzondere omstandigheid vormt die rechtvaardigt dat bijstand wordt verleend over de periode voorafgaand aan de datum van melding. Het college heeft daarom terecht de aanvraag van 3 september 2012 afgewezen en de verleende voorschotten teruggevorderd.
Bestreden besluit 2
4.7.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 maart 2012, de door appellanten gewenste ingangsdatum, tot en met 31 maart 2013, de datum waarna appellanten geen aanspraak meer op bijstand maken.
4.8.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die periodes.
4.9.
Het recht op bijstand over de periode van 19 maart 2012 tot en met 21 december 2012 is al in het kader van de aanvraag van 3 september 2012 beoordeeld. Wat betreft die periode is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb die betrekking hebben op die periode. Appellanten hebben aan de aanvraag van 8 februari 2013 geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke zijn betrokken bij de aanvraag van
3 september 2012. Voor inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit met betrekking tot deze periode is daarom geen plaats.
4.10.
Over de periode van 22 december 2012 tot en met 3 januari 2013 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Deze periode ligt echter vóór de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, en daarover wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellanten hebben slechts enkel opnieuw aangevoerd dat zij volledige openheid van zaken hebben gegeven en vanaf 14 maart 2012 geen betrokkenheid hebben gehad bij de verhuur van kamers. Daarmee is geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden, zodat het college de aanvraag over deze periode terecht heeft afgewezen.
4.11.
Met betrekking tot de periode vanaf de melding op 3 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 ligt het op de weg van appellanten om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat appellanten nu wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Zij zijn daarin niet geslaagd. Met de stelling dat zij altijd openheid van zaken hebben gegeven en dat zij vanaf maart 2012 geen betrokkenheid hebben gehad bij de verhuur van kamers hebben appellanten geen wijziging van omstandigheden aangetoond, terwijl uit de in 4.5 besproken verklaringen juist blijkt dat appellant ook in de eerste maanden van 2013 betrokkenheid bij de verhuur van de kamers had.
Slotsom
4.12.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd, voor zover nodig met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en J.L Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD