ECLI:NL:CRVB:2016:3032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
15/4970 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Minister van Defensie voor schade door een ongeval tijdens een Integrale Beroepsvaardigheidstraining

In deze zaak heeft een ambtenaar, werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De ambtenaar had tijdens een Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) op 10 januari 2013 een ongeval opgelopen, waarbij hij letsel aan zijn knie had opgelopen. Hij stelde de Minister van Defensie aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade die hij had geleden als gevolg van dit ongeval. De minister weigerde echter aansprakelijkheid te erkennen, met het argument dat de ambtenaar zich had kunnen voorbereiden op de training en dat de instructeurs voldoende uitleg hadden gegeven.

De rechtbank verklaarde het beroep van de ambtenaar ongegrond, omdat de minister volgens de rechtbank zijn zorgplicht niet had geschonden. De ambtenaar had zelf aangegeven dat hij wilde deelnemen aan de training, ondanks zijn knieoperatie en het feit dat hij drie jaar niet had getraind. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de zorgplicht van het bestuursorgaan niet inhoudt dat elk risico moet worden uitgesloten, maar dat er redelijke maatregelen moeten worden genomen om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat er een ongeval heeft plaatsgevonden, betekent niet automatisch dat de zorgplicht is geschonden.

De Raad concludeerde dat de minister niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de ambtenaar niet had aangetoond dat de instructeurs onvoldoende uitleg hadden gegeven of dat de sparringpartner te fanatiek was geweest. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/4970 MAW
Datum uitspraak: 11 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2015, 14/11043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/3689 MAW, plaatsgevonden op
16 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A Meijer, C.J. Kleijbergen en mr. T.S.C. Mast. Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, militair bij de Koninklijke Marechaussee en werkzaam bij de [onderdeel 1] ([onderdeel 2]), is tijdens een Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT) op 10 januari 2013 een ongeval overkomen. Bij een oefening in de les Algemene Zelfverdediging (AZV)
moesten de deelnemers stoten en trappen weren en appellant is hierbij geraakt op zijn rechterknie. Hij ondervindt hiervan tot op heden klachten. Dit ongeval is aangemerkt als een bedrijfsongeval. Bij brief van 28 november 2013 heeft appellant de minister aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële letselschade die hij heeft geleden, lijdt en nog zal lijden.
1.2.
Bij besluit van 2 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de minister geweigerd aansprakelijkheid te erkennen. De minister heeft zich in het bestreden besluit, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat appellant de mogelijkheid had zich voor te bereiden op de IBT dat de instructeurs uitleg hebben
gegeven en dat de basisverdediging die werd geoefend bekend wordt geacht bij iedere militair, ongeacht leeftijd of functie, en veelvuldig in trainingen is geoefend. Van onrechtmatig handelen door de sparringpartner van appellant is niet gebleken en het gebruikte beschermingsmateriaal was deugdelijk. De minister heeft naar zijn mening aan de op hem rustende zorgplicht voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de minister, door appellant te laten deelnemen aan de IBT terwijl hij hiervoor al drie jaar niet had getraind en aan zijn knie was geopereerd, zijn zorgplicht niet heeft geschonden. Appellant had zich kunnen voorbereiden op de IBT-dag. Voorts is van te voren gevraagd of er blessures waren en heeft appellant zelf te kennen gegeven dat hij deel wilde nemen en alle onderdelen kon volbrengen. Op de betreffende dag zijn basisvaardigheden geoefend en hebben gecertificeerde instructeurs uitleg en aanwijzingen over de oefeningen en de te gebruiken technieken gegeven. De minister is niet te kort geschoten in zijn zorgplicht door appellant aan de bewuste sparringpartner te koppelen of door geen verdergaande beschermingsmaatregelen te nemen. Evenmin is gebleken dat de gebruikte scheenbeschermers ondeugdelijk waren.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen. De daarvoor geldende maatstaven zijn vermeld in de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000,
ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar strekt tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden betekent niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden.
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op vrijwillige basis heeft deelgenomen aan de IBT-training en dat hij door deelname aan deze training met alleen collega’s van de [onderdeel 2] mocht rekenen op een ‘rustige’ training. Daarbij was er volgens appellant geen gelegenheid om zich voorafgaand aan deze training met [onderdeel 2]-collega’s daarop voor te bereiden. Vaststaat dat deelname aan de IBT voor appellant - in zijn functie - verplicht was. Bij zijn sollicitatie naar deze functie in mei 2012 is appellant verteld dat deze verplichting weer voor hem en de overige [onderdeel 2]-medewerkers zou gaan gelden en hij heeft daarmee ingestemd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in de wetenschap dat hij in zijn vorige functie drie jaar geen IBT had gevolgd, niet de mogelijkheid had om, als hij dat had gewild, voorbereidende trainingen te doen. Het standpunt van de minister dat het bij de verdedigingstechnieken waarbij appellant zijn knieletsel opliep gaat om basistechnieken die iedere militair dient te beheersen, heeft appellant ook niet weersproken. Appellant heeft voorafgaand aan de training aan de orde gesteld dat hij in het verleden een knieoperatie heeft ondergaan. De instructeurs hebben appellant daarop de keuze gelaten om al dan niet aan het betrokken onderdeel deel te nemen en hij heeft die keuze dus bewust gemaakt. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen onzorgvuldigheid van de minister.
3.3.
Op grond van de stukken en de toelichting van de minister is er geen reden om aan te nemen dat de betrokken gecertificeerde instructeurs, zoals appellant heeft gesteld, te weinig uitleg en aanwijzingen hebben gegeven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij tot 2009 tientallen jaren ervaring heeft opgedaan met
IBT. Ook heeft appellant bij de intake voor de IBT op 14 december 2012, waarbij onder meer het AZV-niveau is getoetst, hiervoor een voldoende gekregen.
3.4.
Dat het niveau van zijn sparringpartner zodanig verschilde van zijn eigen niveau, dat het onzorgvuldig is geweest om hem met deze sparringpartner te laten trainen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat deze sparringpartner zich extra fanatiek heeft opgesteld. De verklaring van de sparringpartner en die van de instructeurs bieden hiervoor geen grond. De Raad schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank hierover.
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.L. Meijer

HD