ECLI:NL:CRVB:2016:3056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
15 augustus 2016
Zaaknummer
15/320 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om indicatie op grond van de AWBZ voor Begeleiding en Behandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, geboren in 1978, heeft een aanvraag ingediend bij het CIZ voor een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies Begeleiding en Behandeling. Deze aanvraag werd op 28 februari 2013 afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. Het CIZ verklaarde het bezwaar ongegrond op basis van een medisch advies van I. Dammar, dat concludeerde dat appellante nog niet uitbehandeld was en dat er mogelijkheden voor behandeling bestonden onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 8 juni 2016 is appellante niet verschenen, terwijl CIZ zich liet vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische geschiedenis van appellante en de adviezen van behandelaars. De Raad concludeert dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/320 AWBZ
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 december 2014, 13/2714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1978, is bekend met borderline- en verslavingsproblematiek, een angststoornis en ADHD. Appellante is van 29 augustus 2011 tot 25 november 2011 voor haar verslavingsproblematiek onder behandeling geweest bij Stichting de Ommekeer [plaatsnaam 1] . Appellante heeft de behandeling vroegtijdig gestopt. Op 17 juli 2012 heeft appellante zich opnieuw aangemeld bij Stichting de Ommekeer. Vanuit de intake is geadviseerd om een opname bij De Hoop GGZ in [plaatsnaam 2] te overwegen. Uiteindelijk heeft appellante afgezien van deze opname, omdat zij bang was dat ze daar te veel moeite zou hebben om zich aan de regels en structuur te houden.
1.2.
Op 11 januari 2013 heeft appellante CIZ verzocht om een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies Begeleiding en Behandeling.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft CIZ de aanvraag van appellante afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 februari 2013 onder verwijzing naar een medisch advies van
I. Dammar, medisch adviseur, van 29 juli 2013 ongegrond verklaard. Dammar heeft geconcludeerd dat sprake is van matige beperkingen op het gebied van het psychisch functioneren. Voor behandeling van de psychiatrische aandoening hebben de medisch specialist en de GGZ-instellingen een scala aan therapeutische opties tot hun beschikking, waaronder ambulante begeleiding en klinische behandeling. Vanuit de GGZ-instelling kan door de psychiater een spv-er en/of een PIT-verpleegkundige worden ingezet ten behoeve van extra (ambulante) begeleiding en bewaking van appellante in de thuissituatie. Verder is volgens Dammar verslavingszorg een behandeloptie. De benodigde zorg dient eerst vanuit de GGZ te worden geleverd. Een spv-er en/of PIT-verpleegkundige kan worden ingezet voor de begeleiding en bewaking van appellante, naast behandeling door een arts gespecialiseerd in verslavingsproblematiek. Deze behandelingen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn voorliggend op de inzet van AWBZ-zorg, zodat op grond van artikel 2 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) geen aanspraak bestaat op Begeleiding en Behandeling in de zin van artikel 6 en 8 van het Bza. Afhankelijk van de resultaten en de zelfstandigheid tijdens en na de behandeling zal in overleg met de behandelaar te zijner tijd eventuele ondersteunende begeleiding vanuit de AWBZ heroverwogen kunnen worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch advies van
29 juli 2013, dat CIZ aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en er geen reden is voor twijfel aan de juistheid ervan. Dammar heeft toereikend onderbouwd dat appellante nog niet is uitbehandeld en dat er nog mogelijkheden voor haar openstaan op grond van de Zvw. In de door appellante overgelegde verklaring van A. Schutgens, psycholoog Stichting de Ommekeer, van 12 september 2014 staat dat appellante voor de laatste keer bij Stichting de Ommekeer in behandeling is geweest van 7 september 2012 tot 17 mei 2013. De behandeling bestond uit ondersteunende en motiverende gesprekken met als doel het kunnen verwerkelijken van een verslavingsvrij leven en het met appellante onderzoeken wat zij daarvoor nodig had. Uit deze verklaring kan niet worden opgemaakt dat appellante als uitbehandeld is te beschouwen. CIZ heeft de aanvraag van appellante daarom op goede gronden afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft onder verwijzing naar de verklaring van Schutgens van 12 september 2014 aangevoerd dat er voor haar geen behandeling vanuit de Zvw meer mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen.
4.2.
De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. Veenstra

UM