Uitspraak
13 mei 2014, 13/3673 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
HBH 3 eisen mag stellen aan de deskundigheid van de hulpverlener en daarop gerichte informatie aan appellant mag vragen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de berekening van het toegekende aantal uren hulp bij het huishouden inzichtelijk is en dat niet aannemelijk is dat appellant hiermee niet voldoende is gecompenseerd.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op HBH 3 voor 9 uur per week. Door het college wordt erkend dat hij HBH 3 nodig heeft en dit kan hem dan niet worden onthouden enkel omdat de door hem ingeschakelde hulp volgens het college niet over de voor HBH 3 vereiste deskundigheid beschikt. De Wmo maakt het mogelijk om met een pgb een eigen hulpverlener te kiezen en appellant heeft met [naam] een hulpverlener gevonden die voldoet aan zijn specifieke zorgbehoeften.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- HBH 1, waarbij de nadruk ligt op het overnemen van huishoudelijke taken;
- HBH 2, waarbij naast het overnemen van huishoudelijke taken ook de organisatie van het huishouden een belangrijke rol speelt;
- HBH 3, waarbij de nadruk ligt op hulp in het geval van ontregeling van het huishouden.
In de Beleidsregels is verder bepaald dat bij de verstrekking van een pgb in het geval van hulp bij het huishouden de ingezette hulp van gelijkwaardig niveau zal moeten zijn als de
natura-variant. Hierbij is de volgende beschrijving gegeven van het niveau waarop de geleverde hulp bij HBH 1 tot en met HBH 3 gebaseerd is:
(EK 2005-2006, 30 131, C, p. 5). De onder 4.1.3 genoemde voorwaarde dat aan bepaalde kwaliteitseisen moet worden voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen, is niet in overeenstemming met de bestedingsvrijheid als neergelegd in artikel 6 van de Wmo.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 juli 2013;
- bepaalt dat appellant voor de periode van 18 maart 2013 tot 18 maart 2014 recht heeft op 9 uur per week HBH 3 in de vorm van een pgb en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal