ECLI:NL:CRVB:2016:3135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
14/3570 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toekenning van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Purmerend de aanvraag van appellant voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden heeft afgewezen. Appellant, die lijdt aan een psychiatrische aandoening, had eerder hulp bij het huishouden in natura ontvangen, maar vroeg om voortzetting van deze hulp in de vorm van een pgb. Het college weigerde dit, omdat appellant niet had aangetoond dat de door hem ingeschakelde hulp voldeed aan de deskundigheidseisen voor de toekenning van HBH 3, de hoogste klasse van hulp bij het huishouden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in strijd heeft gehandeld met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door appellant geen HBH 3 toe te kennen. De Raad stelt vast dat het college verplicht is om een voorziening aan te bieden die de beperkingen van appellant compenseert, ongeacht de deskundigheid van de hulpverlener. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt bepaald dat appellant recht heeft op HBH 3 voor 9 uur per week in de vorm van een pgb voor de periode van 18 maart 2013 tot 18 maart 2014. De Raad wijst erop dat appellant bij de verantwoording van het pgb moet aantonen dat het budget niet alleen is besteed aan huishoudelijke taken, maar ook aan het organiseren en structureren van de huishouding.

Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.976,-. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 17 augustus 2016.

Uitspraak

14/3570 WMO
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 mei 2014, 13/3673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L.M. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Lavell. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Dekker-Koenders en P. van der Nulft.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1967, heeft een psychiatrische aandoening waardoor hij hulp nodig heeft bij het structureren van het huishouden en hij geactiveerd en begeleid moet worden bij het uitvoeren van de huishoudelijke werkzaamheden. In verband hiermee heeft het college aan appellant voor de periode van 1 juli 2010 tot 1 februari 2013 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden type 3, HBH 3, toegekend naar klasse 4 (9 uur per week) in de vorm van zorg in natura. Op 11 januari 2013 heeft appellant gevraagd om voortzetting van deze voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Volgens het college is op basis van de aandoeningen en beperkingen van appellant een toekenning van HBH 3 aangewezen, maar wordt deze voorziening niet toegekend, omdat appellant niet heeft aangetoond dat de door hem ingeschakelde hulp over de voor HBH 3 benodigde deskundigheid beschikt. Wegens de instabiele situatie wordt aan appellant wel hulp bij het huishouden type 1 (HBH 1) voor 3 uur per week in de vorm van een pgb toegekend voor de periode van 18 maart 2013 tot 18 maart 2014. Voor HBH 1 worden namelijk geen deskundigheidseisen gesteld. De toegekende 3 uur per week is gebaseerd op de in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Purmerend 2012 (Beleidsregels) opgenomen normtijden voor een éénpersoonshuishouden in een woning met één of twee slaapkamers en bestaat uit 30 minuten voor licht huishoudelijk werk (met uitzondering van afwassen), 90 minuten voor zwaar huishoudelijk werk en 60 minuten voor verzorging van de was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij toekenning van
HBH 3 eisen mag stellen aan de deskundigheid van de hulpverlener en daarop gerichte informatie aan appellant mag vragen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de berekening van het toegekende aantal uren hulp bij het huishouden inzichtelijk is en dat niet aannemelijk is dat appellant hiermee niet voldoende is gecompenseerd.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op HBH 3 voor 9 uur per week. Door het college wordt erkend dat hij HBH 3 nodig heeft en dit kan hem dan niet worden onthouden enkel omdat de door hem ingeschakelde hulp volgens het college niet over de voor HBH 3 vereiste deskundigheid beschikt. De Wmo maakt het mogelijk om met een pgb een eigen hulpverlener te kiezen en appellant heeft met [naam] een hulpverlener gevonden die voldoet aan zijn specifieke zorgbehoeften.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo treft het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
4.1.2.
Artikel 6, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat het college personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.1.3.
In de Beleidsregels is bepaald dat er drie vormen zijn van hulp bij het huishouden, te weten:
- HBH 1, waarbij de nadruk ligt op het overnemen van huishoudelijke taken;
- HBH 2, waarbij naast het overnemen van huishoudelijke taken ook de organisatie van het huishouden een belangrijke rol speelt;
- HBH 3, waarbij de nadruk ligt op hulp in het geval van ontregeling van het huishouden.
In de Beleidsregels is verder bepaald dat bij de verstrekking van een pgb in het geval van hulp bij het huishouden de ingezette hulp van gelijkwaardig niveau zal moeten zijn als de
natura-variant. Hierbij is de volgende beschrijving gegeven van het niveau waarop de geleverde hulp bij HBH 1 tot en met HBH 3 gebaseerd is:
“HbH 1: Het niveau van de geleverde hulp is gebaseerd op diploma Zorghulp niveau 1 of vergelijkbare opleiding of ervaring waarbij huishoudelijke kennis en kunde inclusief materiaalkennis essentieel zijn.
HbH 2: Het niveau van de geleverde hulp is gebaseerd op kwalificatieniveau 2 (welzijn en zorg), OVDB-certificaat verzorgingshulp B of het diploma helpende OVDB (2 jaar) of een opleiding op gelijkwaardig niveau. Kennis en ervaring met huishoudelijke taken, basale kennis van ziektebeelden.
HbH 3: Het niveau van de geleverde hulp is gebaseerd op hetzelfde als bij HBH2 maar dan aangevuld met kwaliteitsniveau 3 (minimaal) basale kennis van en ervaring met lichamelijke verzorging, kennis en ervaring op het gebied van structureren van het huishouden kennis en ervaring op het gebied van opvoedkunde kennis van symptomen van psychische, psychiatrische, psychosociale en psychogeriatrische ziektebeelden. Kennis van lokale sociale infrastructuur en sociale kaart. Coördinerende en organiserende rol aankunnen, goed kunnen organiseren.”
4.2.1.
Uit de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo neergelegde compensatieplicht vloeit voort dat het college gehouden is om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden een zodanige voorziening aan te bieden dat hun beperkingen om daarin zelf te voorzien in het concrete individuele geval worden gecompenseerd. Dit geldt zowel voor voorzieningen in natura als voor pgb’s. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ter compensatie van zijn beperkingen is aangewezen op HBH 3. Door bij het bestreden besluit aan appellant desondanks geen HBH 3 toe te kennen heeft het college gehandeld in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Wmo. Dat appellant in het verleden geen gebruik heeft gemaakt van de toegekende HBH 3 in de vorm van zorg in natura en dat het college bij toekenning van HBH 3 in de vorm van een pgb problemen verwacht bij de verantwoording, omdat appellant geen gebruik maakt van een hulp die de voor HBH 3 vereiste deskundigheid bezit, maakt het voorgaande niet anders. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo geeft het college niet de bevoegdheid om toekenning van een noodzakelijk geachte voorziening om deze redenen aan iemand te onthouden.
4.2.2.
Uit artikel 6 van de Wmo vloeit voort dat het college gehouden is aan personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Blijkens parlementaire stukken is de ontvanger van een pgb vrij om het pgb aan te wenden bij welke aanbieder hulp dan ook
(EK 2005-2006, 30 131, C, p. 5). De onder 4.1.3 genoemde voorwaarde dat aan bepaalde kwaliteitseisen moet worden voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen, is niet in overeenstemming met de bestedingsvrijheid als neergelegd in artikel 6 van de Wmo.
4.3.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.2.1 en 4.2.2 niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
4.4.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en te bepalen dat appellant voor de periode van 18 maart 2013 tot
18 maart 2014 evenals in de periode daaraan voorafgaand recht heeft op HBH 3 met een omvang van 9 uur per week in de vorm van een pgb.
4.5.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad erop dat wat is overwogen en bepaald onder 4.4 er niet aan afdoet dat appellant bij de verantwoording aannemelijk zal moeten maken dat het pgb niet alleen is besteed aan het overnemen van huishoudelijke taken, maar ook – en daarvan te onderscheiden – aan activiteiten die bestaan uit het regisseren, organiseren en structureren van de huishouding die ertoe strekken de ontregeling ervan te compenseren.
4.6.
De Raad ziet aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.976,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 juli 2013;
  • bepaalt dat appellant voor de periode van 18 maart 2013 tot 18 maart 2014 recht heeft op 9 uur per week HBH 3 in de vorm van een pgb en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2013;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM