ECLI:NL:CRVB:2016:3160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
15/1422 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 januari 2015 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor huishoudelijke hulp ongegrond verklaarde. De aanvraag was gedaan op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en was door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen op 20 mei 2014. Het college handhaafde deze afwijzing na bezwaar op 5 september 2014, onder verwijzing naar een medisch advies dat stelde dat er geen medische noodzaak was voor huishoudelijke hulp. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er een noodzaak voor hulp bestond, en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen nog steeds aanwezig zijn en dat zij niet kan rekenen op hulp van derden. Het college verwees naar de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van een nieuwe aanvraag geen invloed had op de beoordeling van de eerdere aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/1422 WMO
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2015, 14/9254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college de aanvraag van appellante, strekkende tot toekenning van hulp bij het huishouden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
1.2.
Na bezwaar heeft het college deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van
5 september 2014 (bestreden besluit). Onder verwijzing naar een medisch advies van
A. Lustig, adviserend geneeskundige van de GGZ Haaglanden, van 19 mei 2014, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen medische noodzaak is om het huishoudelijke werk over te nemen. Appellante kan in eigen tijd en tempo zelf het huishouden doen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het bedrag van appelante dat er een noodzaak voor hulp bij het huishouden bestaat niet slaagt, nu hiervoor een objectivering ontbreekt. Appellante heeft geen verklaring van artsen overgelegd die bevestigen wat appellante als haar eigen mogelijkheden ziet. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat hulp van anderen kan worden ingepland en er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen nog steeds aanwezig zijn en door behandelend artsen is geconcludeerd dat zij hiermee moet leren leven. Voorts is uit ervaring gebleken dat zij niet kan rekenen op hulp van derden. Ten slotte wijst appellante op het gegeven dat het college op basis van een nieuwe aanvraag, per 16 november 2015, vier uur huishoudelijke hulp per week heeft toegekend.
3.2.
Het college heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en gesteld dat de toekenning van huishoudelijke hulp per 16 november 2015 geen betekenis heeft voor de beoordelingsperiode in geding en deze toekenning bovendien geautomatiseerd tot stand is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag als hier aan de orde bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van
26 februari 2014 tot en met 5 september 2014.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich op dit punt beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.3.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. De Raad voegt daaraan toe dat de enkele omstandigheid dat het college op een nieuwe aanvraag van na het beoordelingstijdvak wel huishoudelijke hulp heeft toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, geen omstandigheid is op grond waarvan haar dergelijke hulp ook toegekend zou moeten worden in de periode in geding.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS