In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 januari 2015 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor huishoudelijke hulp ongegrond verklaarde. De aanvraag was gedaan op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en was door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen op 20 mei 2014. Het college handhaafde deze afwijzing na bezwaar op 5 september 2014, onder verwijzing naar een medisch advies dat stelde dat er geen medische noodzaak was voor huishoudelijke hulp. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat er een noodzaak voor hulp bestond, en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen nog steeds aanwezig zijn en dat zij niet kan rekenen op hulp van derden. Het college verwees naar de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van een nieuwe aanvraag geen invloed had op de beoordeling van de eerdere aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gronden heeft aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.