ECLI:NL:CRVB:2016:3202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
15/1 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en de aanwezigheid van een hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 5 juli 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door het niet melden van een bankrekening en de aanwezigheid van een hennepkwekerij in haar woning. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de stortingen op haar bankrekening niet tot haar inkomsten konden worden gerekend. Tevens werd vastgesteld dat appellante geen melding had gemaakt van de hennepkwekerij, wat ook een schending van de inlichtingenverplichting betekende. De Raad concludeerde dat de intrekking van bijstand over de periode van 30 juli 2008 tot 1 april 2011 en van 1 juli 2011 tot 15 november 2011 terecht was, maar dat de intrekking over de periode van 1 april 2011 tot 1 juli 2011 geen toereikende grondslag had. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep deels gegrond werd verklaard. De Raad droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

15/1 WWB
Datum uitspraak: 23 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 november 2014, 14/89 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellante is
mr. Van Putten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Wever.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 juli 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Na de ontdekking van een hennepplantage in de woning van appellante op 16 november 2011, waarvoor appellante en [B] (B) als verdachten zijn aangehouden, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, politie-informatie geraadpleegd, verbruiksgegevens opgevraagd bij NUON en Vitens, en bankgegevens onderzocht. Tevens zijn appellante en B op 11 oktober 2012 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een op ambtseed opgemaakt rapport van 30 november 2012.
1.3.
In het rapport is vermeld dat appellante beschikte over een verzwegen ING-rekening, waarop de volgende bedragen zijn ontvangen:
  • inkomsten uit arbeid van B over de periode van 30 juli 2008 tot en met 27 januari 2009 ter hoogte van € 19.531,23;
  • inkomsten vanuit Stichting Beheer Derdengelden met als vermelding B van
1 september 2009 met een waarde van € 894,91;
  • inkomsten uit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet van B over de periode van 17 juni 2009 tot en met 16 september 2009 met een totaalbedrag van € 4.648,78;
  • inkomsten uit een Ziektewetuitkering van B over de periode van 17 september 2009 tot en met 21 april 2010 met een totaalbedrag van € 10.883,91;
  • maandelijkse stortingen over de periode van 1 december 2009 tot en met 28 oktober 2010 door [A] met een totaalbedrag van € 2.077,93 en als omschrijving OXXIO;
  • een eenmalige storting op 26 februari 2010 door mr. Haas van € 29,82;
  • stortingen op eigen rekening over de periode van 10 maart 2010 tot en met 22 maart 2011 met een totaalbedrag van € 5.145,-.
Tevens is in het rapport vermeld dat uit een door [L] ([L]) ingesteld onderzoek is gebleken dat in ieder geval van mei 2011 tot 16 november 2011 een hennepplantage was ingericht in de woning van appellante en dat dit betekent dat er in deze periode vermoedelijk sprake is geweest van ten minste twee eerdere oogsten.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 30 juli 2008 ingetrokken. Bij besluit van 28 december 2012 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2008 tot en met 31 oktober 2012, daaronder mede begrepen de bijzondere bijstand over de jaren 2009 tot en met 2011, tot een bedrag van € 40.094,97 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 30 juli 2008 een gezamenlijke huishouding voert met B.
1.5.
Bij besluit van 29 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, voor zover het betreft de gezamenlijke huishouding, gegrond verklaard en de besluiten van
21 en 28 december 2012 herroepen. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 30 juli 2008 tot en met 15 november 2011 wegens verzwegen inkomsten en de over deze periode gemaakte kosten tot een bedrag van € 34.478,30 van appellante teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 30 juli 2008 tot en met 30 april 2011 over inkomsten heeft kunnen beschikken die ver boven de voor haar geldende bijstandsnorm liggen, zodat appellante over deze periode geen recht heeft op bijstand. In de periode van 1 mei 2011 tot en met 15 november 2011 heeft appellante over inkomsten uit exploitatie van een hennepplantage kunnen beschikken. De hoogte van die inkomsten is niet vast te stellen, zodat het recht op bijstand over deze periode niet is vast stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Periode van 30 juli 2008 tot en met 30 april 2011
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante in deze eerste te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een haar toebehorende ING-rekening en de daarop ontvangen bedragen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft gemeld dat zij beschikt over een
ING-rekening op haar naam en dat daarop de in 1.3 vermelde bedragen zijn gestort en bijgeschreven tot een totaalbedrag van € 43.756,03. Schending van de inlichtingenverplichting staat daarmee vast. Appellante heeft aangevoerd dat B in het kader van zijn aanvraag om bijstand op 23 juli 2010 de ING-rekening van appellante heeft opgegeven bij het college en de redenen daarvoor heeft toegelicht, dat het college hierop geen actie heeft ondernomen en dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat schending van de inlichtingenverplichting haar niet zou worden tegengeworpen. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten dat B alleen de bankrekening van appellante heeft genoemd en vervolgens heeft verzuimd - desgevraagd - bankafschriften daarvan over te leggen, waarna zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, behoort het op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante een bankrekening te melden bij het college. Appellante heeft dat niet gedaan.
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen niet tot haar inkomsten kunnen worden gerekend. Ook in hoger beroep heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat zij de periodiek ontvangen bedragen, ook dat deel dat naar haar zeggen van B was, niet feitelijk heeft kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De stelling ter zitting dat uit een vergelijking van de bankafschriften blijkt dat de op de rekening van appellante gestorte en bijgeschreven bedragen telkens worden opgenomen, is daartoe onvoldoende. Zonder nadere onderbouwing blijkt daaruit niet dat, in plaats van appellante, B de bedragen heeft ontvangen en besteed.
4.5.
Het college heeft de op de bankrekening van appellante gestorte en bijgeschreven bedragen tot het in 4.3 vermelde totaalbedrag vergeleken met het totaalbedrag aan bijstand naar de voor haar geldende norm en vastgesteld dat de inkomsten van appellante zodanig hoog waren dat zij geacht kon worden zelf in de noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien, zodat geen recht op bijstand bestond. Appellante heeft de juistheid van de berekeningen van het college niet bestreden. Nu het college eerst achteraf van de stortingen en bijschrijvingen op de hoogte is geraakt en de hoogte van de ontvangsten (sterk) wisselen, heeft het college in redelijkheid met toepassing van artikel 45, tweede lid, van de WWB het totaal van de maandbedragen aan inkomsten en bijstand in aanmerking genomen. De beroepsgrond van appellante dat het college ten onrechte in afwijking van artikel 45, eerste lid, van de WWB haar recht op bijstand niet per maand heeft vastgesteld, slaagt in zoverre niet.
4.6.
De laatste stortingen op de bankrekening van appellante waren op 22 maart 2011 tot een bedrag van € 352,13. Vaststaat dat in april 2011 geen stortingen of bijschrijvingen meer hebben plaatsgevonden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante in
april 2011 overige inkomsten had. Dit betekent dat de intrekking van bijstand over de maand april 2011 geen stand kan houden.
Periode van 1 mei 2011 tot en met 15 november 2011
4.7.
Ter beoordeling ligt voor of een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante in deze tweede te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit de exploitatie van een hennepkwekerij, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Niet in geschil is dat in de woning van appellante op 16 november 2011 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Van de aanwezigheid van die kwekerij en de daaruit verkregen inkomsten heeft appellante geen mededeling aan het college gedaan. Schending van de inlichtingenverplichting staat daarmee vast.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9675) rechtvaardigt het feit dat in de woning van betrokkene een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat die betrokkene (mede)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan (ook) hem ten goede is gekomen. De beroepsgrond dat appellante niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het telen van hennep en dat zij op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor onschuldig moet worden gehouden, stuit af op vaste rechtspraak (uitspraak van 10 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0174). Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij niet meer dan € 1.000,- heeft verdiend met de hennepteelt. Appellante heeft haar stelling niet onderbouwd met een deugdelijke administratie of andere objectieve en verifieerbare gegevens, zodat het recht op (aanvullende) bijstand niet is vast te stellen.
4.10.
Het college heeft de startdatum van de hennepteelt gesteld op 1 mei 2011 en daarmee de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting vanaf die datum heeft geschonden, gebaseerd op het rapport van 30 november 2012 van de sociale recherche. In dat rapport is vermeld dat uit door [L] ingesteld onderzoek is gebleken dat, voor zover van belang, vanaf mei 2011 in de woning van appellante een hennepkwekerij was ingericht. Het door [L] uitgevoerde onderzoek behoort niet tot de gedingstukken. Daarmee ontbreekt een inzichtelijke en te controleren feitelijke onderbouwing van de conclusie dat appellante op
1 mei 2011 is gestart met de hennepteelt. Overigens is ook voor die conclusie in de gedingstukken geen onderbouwing te vinden. Appellante heeft daarover terecht geklaagd. Zoals vaker overwogen (onder meer uitspraak van 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7979) lag het, tegenover de betwisting door appellante, op de weg van het college om zijn op de conclusie van [L] gebaseerde standpunt nader te onderbouwen.
4.11.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat het beschikt over onder meer onderzoeksgegevens van [L] en verzocht deze alsnog in het geding te mogen brengen. De Raad heeft dat geweigerd. Reeds bij brief van 20 mei 2016 heeft de Raad naar aanleiding van de door appellante voorgedragen beroepsgronden om deze gegevens gevraagd, zodat het college voldoende gelegenheid heeft gehad deze stukken tijdig in te dienen. De gemachtigde van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het alsnog in het geding brengen van deze stukken. Gelet hierop levert het eerst ter zitting overleggen van deze gegevens strijd met de goede procesorde op.
4.12.
Op grond van de gegevens die voorhanden zijn staat onvoldoende vast dat de start van de hennepteelt daadwerkelijk reeds op 1 mei 2011 heeft plaatsgevonden. Uit de gedingstukken blijkt wel dat appellante tegenover de politie heeft verklaard dat de hennepplanten tussen 10 en 15 juli 2011 in haar woning zijn neergezet. Een concrete voorbereidingsperiode heeft het college ter zitting - desgevraagd - niet gesteld. Dit betekent dat de intrekking over de periode van 1 mei 2011 tot 1 juli 2011 een toereikende grondslag mist.
4.13.
Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Het college heeft geen aanleiding hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar zal leiden tot onaanvaardbare consequenties in
evenvermelde zin.
4.14.
Uit 4.6 en 4.12 volgt dat de intrekking van bijstand over de periode van 1 april 2011 tot 1 juli 2011 geen standhoudt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren voor zover dit de intrekking over de periode van 1 april 2011 tot 1 juli 2011 betreft en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 december 2012 in zoverre te herroepen. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel worden vernietigd.
4.15.
Het college dient, uitgaande van een intrekking van de bijstand over de periode van
30 juli 2008 tot 1 april 2011 en van 1 juli 2011 tot en met 15 november 2011, nog slechts de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om een berekening te maken van het door het college terug te vorderen bedrag. Dit betekent dat het college dat zal moeten doen. Dat betreft louter een financiële uitwerking. Om die reden wordt afgezien van een bestuurlijke lus. Het college zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 december 2012.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 november 2013 voor zover het
de intrekking over de periode van 1 april 2011 tot 1 juli 2011 en de terugvordering betreft;
- herroept het besluit van 21 december 2012 voor zover dit de intrekking van bijstand over de
periode van 1 april 2011 tot 1 juli 2011 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 29 november 2013;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te
nemen met betrekking tot de terugvordering;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en A. Stehouwer als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) G.J. van Gendt

HD