ECLI:NL:CRVB:2016:3214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
16/799 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 22 december 2015. Verzoekster had op 26 december 2015 verzocht om herziening van de uitspraak, waarin het college van burgemeester en wethouders van Coevorden een schadevergoeding had toegekend voor de verkoop van haar woning na een onrechtmatig besluit. De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster geen nieuwe feiten heeft aangedragen die aanleiding geven tot herziening van de eerdere uitspraak. De door verzoekster ingediende stukken zijn niet aangemerkt als nieuwe feiten volgens artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen, omdat de ingediende stukken al bekend waren ten tijde van de eerdere uitspraak en geen nieuwe omstandigheden bevatten die tot een andere beslissing zouden hebben geleid. De Raad heeft ook overwogen dat het verzoek niet kan dienen om de juistheid van de eerdere uitspraak te betwisten zonder nieuwe feiten. De uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, met S.W. Munneke als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16.799 WWB

Datum uitspraak: 29 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, 15/2471 WWB
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft op 26 december 2015 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2015:4721. Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een reactie ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de Raad van 18 juli 2016. Verzoekster is verschenen, vergezeld door [naam A] . Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het college erkend dat verzoekster door een onrechtmatig besluit tot terugvordering haar toenmalige woning heeft moeten verkopen en het college heeft aan verzoekster een schadevergoeding toegekend van € 13.413,99 voor de gemaakte kosten in verband met de verkoop van haar woning en bijkomende kosten. Bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2010 heeft het college dit bedrag verhoogd met € 3.626,11. Bij uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9627, heeft de Raad de beslissing op bezwaar van 6 mei 2010 vernietigd en bepaald dat het college alsnog de door verzoekster geleden fiscale schade vergoedt tot een bedrag van € 4.305,-.
1.2.
Bij brieven van 17 september 2013 en 13 oktober 2013 heeft verzoekster het college verzocht een nieuw besluit te nemen in verband met de door haar geleden schade, waaronder vermogensverlies ten gevolge van de gedwongen verkoop van haar woning, geleden immateriële schade en gederfd inkomen.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het college dit verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 december 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
23 december 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
1.5.
Bij uitspraak van 5 maart 2015, 14/5051, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 december 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 22 december 2015, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad, voor zover van belang, die uitspraak bevestigd.
2. Verzoekster heeft aan haar verzoek, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Volgens verzoekster is sprake van nieuwe feiten op grond waarvan de uitspraak van de Raad dient te worden herzien. Op grond van de door haar overgelegde stukken heeft zij recht op een hogere schadevergoeding.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak
zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
De door verzoekster overgelegde stukken kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De brief van 6 april 2016 van de voormalige gemachtigde van verzoekster, mr. Van der Kleij, kan niet als zodanig worden aangemerkt nu deze brief ziet op een besluit van de Raad voor de Rechtsbijstand op grond waarvan een extra bedrag aan proceskostenvergoeding aan verzoekster toekomt en geen betrekking heeft op het geding tussen verzoekster en het college. De door verzoekster overgelegde nota’s van afrekening uit 2005 en 2006 in verband met de aankoop van haar woningen in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] waren ten tijde van de uitspraak waarvan herziening is verzocht al in het bezit van verzoekster, zodat deze nota’s om die reden geen nieuwe feiten zijn als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Dat verzoekster deze nota’s niet eerder heeft overgelegd doet hieraan niet af. Het feit dat het verzoekster inmiddels duidelijk is geworden dat het haar niet meer zal lukken om aan het werk te komen is evenmin een nieuw feit in vorenbedoelde zin, nu verzoekster in eerdere procedures al uitvoerig aan de orde heeft gesteld dat ze door psychische klachten niet meer aan het werk zal komen.
3.3.
Indien verzoekster met haar verzoek beoogt de juistheid van de uitspraak van
22 december 2015, en alle hieraan voorafgaande uitspraken van de Raad, alsnog te betwisten dan kan dit niet tot het door haar beoogde gevolg leiden. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening immers niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
4. Uit wat onder 3 is overwogen vloeit voort dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) S.W. Munneke

HD