Uitspraak
mr. Koolen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
2 maart 2014 is hij op het spreekuur gezien door een arts van het Uwv. Deze heeft in haar rapport van 24 maart 2014 geconcludeerd dat appellant psychische beperkingen heeft bij het verrichten van arbeid, die het gevolg van zijn van ziekte of gebrek en een andere ziekteoorzaak hebben dan aan de orde was bij de WIA-beoordeling in 2010. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant met deze beperkingen kan verrichten en in haar rapport van 27 maart 2014 een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,37% berekend. Bij besluit van 28 maart 2014 is appellant met ingang van 26 juni 2014 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
24 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
31 oktober 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 november 2014.
cao-lonen zijn objectieve cijfers, gebaseerd op afspraken tussen werkgevers en werknemers, en geven naar de mening van appellant een realistischer beeld van die loonwaarden. Het Uwv heeft niet inzichtelijk gemaakt en het is niet waarschijnlijk dat in de CBBS-lonen relevante aspecten uit een cao, zoals werkervaring, duur van het dienstverband en opleiding zijn verdisconteerd die de hogere CBBS-loonwaarden verklaren.
’s nachts en niet in ploegen- of wisseldiensten werken.
22 april 2014, waarin staat dat appellant sinds februari 2014 deelneemt aan de structuur mannengroep die gebaseerd is op wekelijks 3 uur contact, dat in juli 2014 de vooruitgang in de groepstherapie wordt geëvalueerd waarna op basis van de bevindingen eventueel een vervolggroep aangeboden kan worden die in september 2014 gaat starten. Voorts vermeldt de brief van 17 oktober 2014 van C. Bozkir, therapeut van de groepsbehandeling, dat appellant rond juni 2014 deelnam aan de wekelijkse groepsbehandeling, in aanvulling op een individuele behandeling bij psycholoog Titiz en psychiater Van Rossum, en dat hij deelneemt aan de groepsbehandeling die in september 2014 is begonnen. Uit deze informatie blijkt dat appellant voorafgaand aan en ook rond de datum in geding deelnam aan een groepstherapie en een individuele therapie in verband met de dysthyme stoornis en angststoornis. Het Uwv heeft echter niet gemotiveerd of en in hoeverre in verband met deze therapieën, waarvan de noodzaak door de verzekeringsartsen niet is betwist, een urenbeperking wegens verminderde beschikbaarheid is aangewezen. Gelet hierop is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.