ECLI:NL:CRVB:2016:3246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-3051 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering en de noodzaak van een urenbeperking

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2016, met zaaknummer 15/3051 WIA-T, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant besproken. Appellant, die van 1994 tot eind 2007 werkzaam was in de grafische industrie, heeft zich in 2008 ziek gemeld met linkerelleboogklachten en later, in 2012, met psychische klachten. Ondanks een beoordeling door het Uwv, waarbij appellant als minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geclassificeerd, heeft hij bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep houdt appellant vol dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij stelt dat zijn dysthyme stoornis en angststoornis leiden tot concentratieproblemen en een energietekort, waardoor hij niet langer dan vier uur per dag kan werken.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft gemotiveerd of en in hoeverre er een urenbeperking moet worden vastgesteld in verband met de therapieën die appellant volgt. De Raad volgt grotendeels de conclusies van de rechtbank, maar constateert dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het geconstateerde gebrek te herstellen, zonder in te gaan op de arbeidskundige gronden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het Uwv bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van een urenbeperking.

Uitspraak

15/3051 WIA-T
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 maart 2015, 14/7857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Namens appellant is
mr. Koolen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1994 tot eind 2007 werkzaam als medewerker grafische industrie voor 40 uur per week. Op 17 november 2008 heeft hij zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld met linkerelleboogklachten. Per 15 november 2010 is hij niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 28 juni 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Op
2 maart 2014 is hij op het spreekuur gezien door een arts van het Uwv. Deze heeft in haar rapport van 24 maart 2014 geconcludeerd dat appellant psychische beperkingen heeft bij het verrichten van arbeid, die het gevolg van zijn van ziekte of gebrek en een andere ziekteoorzaak hebben dan aan de orde was bij de WIA-beoordeling in 2010. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant met deze beperkingen kan verrichten en in haar rapport van 27 maart 2014 een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,37% berekend. Bij besluit van 28 maart 2014 is appellant met ingang van 26 juni 2014 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2014. Bij besluit van
24 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
31 oktober 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 november 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij appellant psychisch is onderzocht en alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapporten van 31 oktober 2014 en 17 februari 2015 beredeneerd en inzichtelijk tot de conclusie gekomen dat medisch gezien bij appellant geen sprake is van ernstige/invaliderende psychische aandoeningen die een forse urenbeperking van vier uur per dag op energetische of preventieve gronden rechtvaardigen. Een urenbeperking wegens verminderde beschikbaarheid voor arbeid is evenmin aan de orde, nu niet duidelijk is geworden of appellant op de datum in geding, 26 juni 2014, een behandeling volgde. De in beroep ingebrachte informatie van bedrijfsarts J.R. Bruins Slot en psycholoog M. Titiz geeft ook geen aanleiding om andere, specifieke beperkingen in de FML op te nemen. Met de arbeidskundige rapportages van 27 maart 2014 en 19 november 2014 is voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 21 maart 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 februari 2015 voldoende gemotiveerd dat de betaling van de functies zoals opgenomen in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) realistisch is. De enkele stelling van appellant dat werkgevers in het algemeen zullen uitgaan van het (lagere) cao-loon acht de rechtbank onvoldoende om aan te tonen dat niet van de juistheid van de in het CBBS opgenomen functiegegevens mag worden uitgegaan.
3. In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn medische beperkingen onvoldoende in de FML zijn neergelegd. In het bijzonder zorgen de dysthyme stoornis en angststoornis voor concentratieproblemen, slapeloosheid en een energietekort. Hij kan hierdoor niet langer dan vier uur per dag werken. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op de brief van bedrijfsarts Bruins Slot van 11 maart 2015. Uit de medische gegevens blijkt verder dat appellant in juni 2014 wekelijks een dag aan therapie kwijt was. Dit leidt, gelet op de Standaard verminderde arbeidsduur, in ieder geval tot de conclusie dat nader onderzoek naar een urenbeperking was aangewezen, dan wel dat hier sprake van is. Zonder nadere motivering kan in dit geval volgens appellant niet worden uitgegaan van de in het CBBS opgenomen, zijns inziens te hoge loonwaarden van de geselecteerde functies. De lagere
cao-lonen zijn objectieve cijfers, gebaseerd op afspraken tussen werkgevers en werknemers, en geven naar de mening van appellant een realistischer beeld van die loonwaarden. Het Uwv heeft niet inzichtelijk gemaakt en het is niet waarschijnlijk dat in de CBBS-lonen relevante aspecten uit een cao, zoals werkervaring, duur van het dienstverband en opleiding zijn verdisconteerd die de hogere CBBS-loonwaarden verklaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De conclusies en overwegingen van de rechtbank over de medische beperkingen van appellant worden grotendeels gevolgd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen dat geen aanleiding bestaat om meer specifieke beperkingen in de FML op te nemen of een urenbeperking op energetische of preventieve gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 juni 2015 terecht gesteld dat een dysthyme stoornis een licht depressieve stoornis is en dat uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat er noch bij de dysthyme stoornis noch bij de angststoornis NAO van appellant sprake is van forse symptomatologie, zodat er geen reden is voor een ruimere urenbeperking dan niet
’s nachts en niet in ploegen- of wisseldiensten werken.
4.2.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij in verband met het volgen van een therapie verminderd beschikbaar is onderbouwd met brieven van psycholoog M. Titiz van 11 en
22 april 2014, waarin staat dat appellant sinds februari 2014 deelneemt aan de structuur mannengroep die gebaseerd is op wekelijks 3 uur contact, dat in juli 2014 de vooruitgang in de groepstherapie wordt geëvalueerd waarna op basis van de bevindingen eventueel een vervolggroep aangeboden kan worden die in september 2014 gaat starten. Voorts vermeldt de brief van 17 oktober 2014 van C. Bozkir, therapeut van de groepsbehandeling, dat appellant rond juni 2014 deelnam aan de wekelijkse groepsbehandeling, in aanvulling op een individuele behandeling bij psycholoog Titiz en psychiater Van Rossum, en dat hij deelneemt aan de groepsbehandeling die in september 2014 is begonnen. Uit deze informatie blijkt dat appellant voorafgaand aan en ook rond de datum in geding deelnam aan een groepstherapie en een individuele therapie in verband met de dysthyme stoornis en angststoornis. Het Uwv heeft echter niet gemotiveerd of en in hoeverre in verband met deze therapieën, waarvan de noodzaak door de verzekeringsartsen niet is betwist, een urenbeperking wegens verminderde beschikbaarheid is aangewezen. Gelet hierop is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
4.3.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het in 4.2 geconstateerde gebrek te herstellen. Aan een bespreking van de arbeidskundige gronden komt de Raad thans niet toe.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en Ch. Van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS