ECLI:NL:CRVB:2016:3247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-2661 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit over persoonsgebonden budget

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 31 augustus 2016, wordt ingegaan op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 3 januari 2012, waarin werd vastgesteld dat zij te veel persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat appellante niet binnen de wettelijke termijn bezwaar had gemaakt. Appellante betwistte echter de ontvangst van het besluit en stelde dat zij pas op 2 april 2013 een kopie had ontvangen. De Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. Hierdoor is de termijn voor het indienen van bezwaar pas op 3 april 2013 begonnen, waardoor het bezwaar tijdig was ingediend. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij inhoudelijk op het bezwaar van appellante wordt beslist. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie door het bestuursorgaan en de rechten van appellanten in het bestuursrecht.

Uitspraak

15/2661 WMO-T
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2015, 13/4303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor huishoudelijke verzorging tot een bedrag van € 266,88 per vier weken.
1.2.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college vastgesteld dat appellante over 2010 een pgb heeft ontvangen van in totaal € 3.469,44, dat appellante een bedrag van € 1.601,28 heeft verantwoord en dat een verantwoordingsvrij bedrag geldt van € 250,-. Appellante moet hierdoor een bedrag van € 1.618,16 aan te veel ontvangen pgb terugbetalen. Verder staat in het besluit vermeld dat appellante nog een restantbedrag van € 105,33, dat betrekking heeft op een vordering uit 2009, dient terug te betalen. De totale terugvordering betreft daarom
€ 1.723,49. Appellante heeft op 18 april 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
3 januari 2012.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college vastgesteld dat appellante niet binnen de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die liep tot 14 februari 2012, bezwaar heeft gemaakt en heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij het besluit van 3 januari 2012 niet heeft ontvangen en dat het college het door haar gemaakte bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eerst op 2 april 2013 is het besluit van 3 januari 2012 aan appellante toegezonden en appellante heeft vervolgens binnen de termijn bezwaar gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRvB:2015:2777) dient in geval de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van een juiste adressering, een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Ter zitting heeft het college erkend dat er geen verzendadministratie is. Daarom kan geen sprake zijn van een vermoeden van ontvangst van het besluit van 3 januari 2012.
4.2.
Het in 4.1 vermelde uitgangspunt laat onverlet dat de verzending van een besluit zonder nader bewijs kan worden aangenomen als uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat het desbetreffende besluit wel moet zijn ontvangen. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, zoals bijvoorbeeld een verzoek om inzage van stukken die aan dat besluit ten grondslag hebben gelegen, waaruit moet worden afgeleid dat het besluit wel moet zijn ontvangen. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake. Het door het college in dit verband aangehaalde telefoongesprek tussen twee medewerkers van het college alsmede de verzending van twee acceptgiro’s door het college is hiervoor onvoldoende, omdat het hierbij niet gaat om handelingen van appellante.
4.3.
Dit betekent dat niet kan worden aangenomen dat appellante het besluit van
3 januari 2012 eerder moet hebben ontvangen. Nu het college op 2 april 2013 een kopie van het besluit van 3 januari 2012 heef verzonden is de termijn aangevangen op 3 april 2013 en heeft appellante het bezwaarschrift van 18 april 2013 tijdig ingediend. Hieruit volgt dat het college inhoudelijk op het bezwaar van appellante had dienen te beslissen in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4.
De Raad moet aansluitend bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil moet onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst moet nagaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan moet de bestuursrechter nagaan of een – formele dan wel informele – bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.5.
In dit geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat nu te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het college een inhoudelijk besluit neemt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 mei 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. Veenstra

SS