ECLI:NL:CRVB:2016:3320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14/6892 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op WIA-uitkering en geschiktheid van functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant, die sinds 2006 met psychische klachten kampt, had in 2013 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd na een nieuwe uitval. Het Uwv concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht. De verzekeringsartsen hadden de psychische gezondheidstoestand van appellant goed in kaart gebracht en de geselecteerde functies waren passend. De Raad bevestigde dat de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6892 WIA
Datum uitspraak: 9 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 november 2014, 14/1449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Namens appellant is verschenen mr. Adank. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie]. Hij is op 10 maart 2006 uitgevallen met klachten van slapeloosheid, vergeetachtigheid, opvliegendheid en vermoeidheid. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, 7 maart 2008, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 29 juni 2013 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd in verband met uitval op 15 augustus 2011. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft vastgesteld dat appellant bekend is met een psychische aandoening als gevolg van het werken met oplosmiddelen. Er is sprake van duidelijke geheugenstoornissen. Appellant is wel belastbaar te achten voor gangbaar werk. Hij is aangewezen op volledig gestructureerd werk dat cognitief geen hoge eisen stelt en geen hoge druk kent. Een hoger verzuim is niet uit te sluiten, maar dat blijft binnen de gestelde normen. Er is geen indicatie voor een duurbeperking, mits de genoemde voorwaarden in acht worden genomen. Appellant heeft te maken met deconditionering en zal zijn conditie weer langzaam moeten opbouwen. De verzekeringsarts heeft op 8 augustus 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld
.Daarin zijn beperkingen opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van appellant een aantal functies geselecteerd. Het verlies aan verdienvermogen per 15 augustus 2011 is vastgesteld op 28,86%. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de overgelegde (medische) stukken, waaronder een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 23 mei 2013 van neuropsycholoog/GZ-psycholoog drs. J.M.W.R. Berndsen-Peeters. In een rapport van 2 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat niet is gebleken dat in het verleden de diagnose organisch psychosyndroom is gesteld. Op grond van de bevindingen uit het NPO van
23 mei 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML herzien op 10 januari 2014. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal van de door de primaire verzekeringsartsarts gestelde beperkingen laten vervallen. Met betrekking tot het aspect verdelen van de aandacht heeft de verzekeringsarts toegelicht dat appellant zijn aandacht maximaal één uur kan richten op meerdere uiteenlopende informatiebronnen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 21 januari 2014 geconcludeerd dat één van de vier voor appellant geselecteerde functies niet geschikt is en de overige drie functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, met als datum in geding 15 augustus 2011, de datum met ingang waarvan appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de gestelde problemen als gevolg van het werken met kit en met de depressieve klachten. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Het rapport van het Tilburgs Ambulatorium Neuropsychologie is door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken. De in dat geobjectiveerde beperkingen zijn blijkens het rapport van de verzekeringsartsen overgenomen in de FML. Dat de vertaling van het NPO naar de beperkingen in de FML niet juist zou zijn verricht is verder niet onderbouwd. Uitgaande van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van
10 januari 2014 heeft de rechtbank zich met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellant heeft last van trillen en black-outs. In verband met deze klachten, zijn vermoeidheidsklachten en geheugenstoornis acht appellant zich beperkt voor zelfstandig handelen. Appellant heeft gewezen op de uitkomsten van het NPO van 23 mei 2013. Hij acht zich niet geschikt voor de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van een NPO-onderzoek van
3 november 2015, verricht door neuropsycholoog Berndsen-Peeters, een nader rapport van
11 december 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van
31 december 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
26 januari 2016. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 augustus 2011 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. Het rapport van de verzekeringsarts van 1 augustus 2013 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2014 en 29 juli 2014 bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige overwegingen die betrekking hebben op de psychische gezondheidstoestand van appellant op de datum 15 augustus 2011. In hoger beroep heeft het Uwv het onder 3.2 genoemde nadere NPO-rapport van 3 november 2015 ingebracht. Dit NPO heeft plaatsgevonden in het kader van een Ziektewetprocedure. In een nader rapport van
11 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat bij het eerdere NPO in 2013 de beperking in de executieve functies niet duidelijk is gebleken. Ondanks het feit dat het NPO-onderzoek uit 2013 dichter bij de datum in geding ligt, heeft de verzekeringsarts appellant op basis van het NPO-rapport uit 2015 op de datum in geding,
15 augustus 2011, alsnog beperkt geacht op aspect 1.9.3. Hij acht appellant aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, zelfstandigheidsniveau 3. De Raad ziet geen aanleiding om deze uiteenzetting voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die een ander licht werpen op zijn medische situatie op de datum in geding. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.3.
Uit de rapporten van de arbeidsdeskundigen volgt dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft het nadere rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 januari 2016 bij zijn oordeel betrokken. In dit rapport is overtuigend toegelicht dat ook op grond van de aangepaste FML van 31 december 2015 de geselecteerde functies voor appellant geschikt zouden zijn.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.I. Troelstra

SS