ECLI:NL:CRVB:2016:3322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15/1313 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die als begeleidster van gehandicapten werkte. Appellante was in december 2008 uitgevallen en had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een periode van ziekte en een tijdelijke functie als werkcoach, heeft het Uwv in 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank onderschreef deze beslissing, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 9 september 2016 behandeld. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat hun conclusies voldoende gemotiveerd waren. Appellante voerde aan dat haar klachten niet serieus waren genomen en dat de geselecteerde functies niet passend waren. De Raad kwam echter tot de conclusie dat de medische beoordeling door het Uwv juist was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard en de kosten in bezwaar niet had vergoed. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De Raad herroept het besluit van 27 september 2013 en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

Uitspraak

15/1313 WIA
Datum uitspraak: 9 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 januari 2015, 14/1848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Van werkgeefster is geen zienswijze ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2016, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Werkgeefster is – met bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als begeleidster gehandicapten voor 26 uur per week bij werkgeefster totdat zij in december 2008 was uitgevallen voor deze werkzaamheden. Appellante heeft met ingang van 8 december 2010 recht op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellante heeft vervolgens een tijdelijke functie van werkcoach gehad voor de periode van 22 februari 2011 tot en met 31 december 2011. In die functie heeft zij 18 uur per week werkzaamheden verricht totdat zij zich per 11 juli 2011 heeft ziek gemeld wegens een toename van haar klachten, waarna zij loon en ziekengeld heeft ontvangen naast haar WGA-uitkering. Met ingang van
8 juni 2012 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 27 september 2013 bepaald dat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering voorlopig ongewijzigd blijft, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47%.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 22 april 2014 (bestreden besluit), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,66%. Aan dit besluit heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat hun conclusies voldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door beide artsen gegeven beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien de geschiktheid van de geduide functies voor appellante in twijfel te trekken.
3.1.
De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden komen erop neer dat zij van mening is dat de artsen van het Uwv onzorgvuldig onderzoek hebben gedaan en dat haar klachten, gezien het kortdurende onderzoek, niet serieus zijn genomen. Zij wijst daartoe ook op onjuistheden in eerdere rapporten. De artsen van het Uwv hebben haar beperkingen voorts onderschat. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht niet passend voor appellante omdat zij zich niet in staat acht boven schouderhoogte werkzaamheden te verrichten. Op de zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de kosten van bezwaar ten onrechte niet heeft vergoed nu de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage had moeten leiden tot gegrond verklaring van het bezwaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven. De artsen van het Uwv hebben in hun rapporten van
17 september 2013 en van 11 maart 2014 een compleet beeld geschetst van de medische situatie van appellante op de datum in geding, die volgens deze rapporten is vastgesteld op
8 juli 2013. Zo heeft de verzekeringsarts een gedetailleerde anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Ook heeft deze arts dossierinformatie, waaronder medische informatie van de behandelend sector, in acht genomen. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante maximaal vier uur per dag en 20 uur per week belastbaar is met fysiek niet zwaar en niet stresserende werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en de in bezwaar overgelegde medische informatie van de behandelend sector bestudeerd en uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd waarom wordt gekomen tot een bevestiging van het standpunt van de verzekeringsarts met enige aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Dat de duur van het contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de beleving van appellante kort is geweest en dat in een eerder rapport – dat niet ziet op de hier van belang zijnde datum in geding – mogelijk onjuistheden waren opgenomen, maakt gezien het voorgaande niet dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest.
4.2.
De beschikbare informatie van de behandelend sector geeft voorts geen reden te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Uit de gegevens van de behandelend sector die betrekking hebben op de datum in geding blijkt niet dat de artsen van het Uwv medische gegevens over het hoofd hebben gezien. De door appellante overgelegde brief van 11 oktober 2014 van haar medisch adviseur drs. A.W.C. van Esch, arts, die stelt niet goed te kunnen inschatten of de FML een reële weergave is van de belastbaarheid, bevat geen informatie die leidt tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.3.
Uitgaande van een juiste belastbaarheid wordt ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante, onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 maart 2014 duidelijk weergegeven dat het werken boven schouderhoogte in de betreffende functies laagfrequent voorkomt bij een korte aaneengesloten duur. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de belasting van de functies binnen de belastbaarheid van appellante blijft.
4.4.
Het Uwv heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 55,66 % bedraagt, wat betekent dat er een inkomenseis geldt. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellante aangebracht. In het verlengde van zijn uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, is de Raad van oordeel dat, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg heeft. Dit betekent dat het Uwv het primaire besluit had behoren te herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellante tegen het besluit van
27 september 2013 ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dit geldt tevens voor het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen. Om te komen tot een finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf voorzien in de zaak en het besluit van 27 september 2013 herroepen en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar,
€ 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 april 2014, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • herroept het besluit van 27 september 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 april 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS