ECLI:NL:CRVB:2016:3338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
14-4882 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en de aanvraag van de werkneemster voor een WIA-uitkering. De werkneemster had zich in 2010 ziek gemeld en had in het kader van haar re-integratie slechts twaalf uur per week kunnen werken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie en opschorting van de WIA-aanvraag. In hoger beroep heeft de werkgeefster betoogd dat de re-integratie te lang en te beperkt was en dat er onvoldoende activiteiten in het tweede spoor zijn opgestart. De Raad heeft vastgesteld dat de werkgeefster onvoldoende adequaat heeft gereageerd op adviezen van een arbeidsconsultancy bureau en dat de bedrijfsarts de arbeidsbelastbaarheid van de werkneemster te beperkt heeft ingeschat. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen ongegrond verklaard, waarmee de loonsanctie en opschorting van de WIA-aanvraag zijn gehandhaafd.

Uitspraak

14/4882 WIA, 14/4883 WIA
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2014, 13/2216 en 13/2217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Werkgeefster] . te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. D. Simons, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Appellant heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Voor werkgeefster is [naam A] verschenen, bijgestaan door mr. Simons. Werkneemster is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster heeft vanaf 2003 in dienst van werkgeefster gewerkt, laatstelijk als bewindvoerder voor 32 uur per week. Met ingang van 7 december 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. In het kader van haar re-integratie heeft zij gedeeltelijk in eigen aangepast werk hervat in een omvang van maximaal twaalf uur per week. Elabo, bureau voor arbeidsconsultancy (Elabo) heeft op 5 maart 2012 een rapport uitgebracht inzake een onderzoek naar re-integratiemogelijkheden van werkneemster. Daarbij is – samengevat – geadviseerd om uiterlijk op 1 april 2012 de re-integratiemogelijkheden te (doen) beoordelen, en ook om de ontstane situatie tussen werkgeefster en werkneemster door middel van mediation te verbeteren.
1.2.
Op 10 september 2012 heeft werkneemster een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bij rapport van 11 oktober 2012 op grond van eigen bevindingen en na overleg met de bedrijfsarts van werkgeefster de conclusie getrokken dat er geen medische onderbouwing is te vinden voor het standpunt van de bedrijfsarts van werkgeefster dat werkneemster slechts twaalf uur per week in aangepaste werkzaamheden kan werken. De daarop volgende beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgeefster door een arbeidsdeskundige op 19 oktober 2012, heeft geleid tot een tweetal besluiten van
25 oktober 2012. Bij het eerste besluit is het tijdvak waarin werkneemster jegens werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 3 december 2013. Deze verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is aan werkgeefster opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens appellant zijn de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Bij het tweede besluit heeft appellant de aanvraag van werkneemster om een WIA-uitkering opgeschort in verband met de opgelegde loonsanctie (opschortingsbesluit).
1.3.
Werkgeefster en werkneemster hebben tegen de besluiten van 25 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 26 maart 2013 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard. Aan die besluiten is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – anders dan de primaire verzekeringsarts – wel een urenbeperking noodzakelijk geacht, maar voor de door de bedrijfsarts gestelde beperking tot twaalf uur per week geen medische onderbouwing gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft werkneemster geschikt geacht om gemiddeld twintig uur per week te werken. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft die bijstelling in uren geen gevolgen, in die zin dat werkgeefster nog steeds niet volledig de belastbaarheid van werkneemster benut. Immers werkgeefster heeft werkneemster wel passende arbeid aangeboden, maar slechts voor twaalf uur per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het gehandhaafde loonsanctiebesluit en het gehandhaafde opschortingsbesluit gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de primaire besluiten herroepen en haar uitspraak daarvoor in de plaats gesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat werkgeefster en werkneemster met de ingebrachte verklaringen van de behandelend psychiater van werkneemster van 7 februari 2012,
23 januari 2013 en 3 juli 2013 voldoende hebben onderbouwd dat werkneemster gedurende de periode in geding niet in staat was om meer dan twaalf uur per week te werken. Volgens de rechtbank heeft appellant onvoldoende gemotiveerd waarom in die verklaringen geen medische onderbouwing wordt gezien van het maximaal kunnen werken van twaalf uur per week. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen in het zogenoemde eerste spoor heeft verricht en dat daardoor een bespreking van de beroepsgronden over het tweede spoor achterwege kan blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de re-integratie van werkneemster te lang en ten onrechte uitsluitend gericht is geweest op hervatting in de eigen functie van bewindvoerder. De stagnatie in het herstel van werkneemster is onvoldoende (tijdig) geanalyseerd en er zijn niet tijdig ook re-integratieactiviteiten in het tweede spoor opgestart. Appellant heeft daarbij gewezen op het rapport van Elabo van 7 maart 2012 waaruit volgens hem een zekere twijfel naar voren komt over de haalbaarheid van een optimale werkhervatting in het eigen werk en over de mogelijkheid van het creëren van een passende functie voor werkneemster. Volgens appellant blijkt uit de stukken over de mediation tussen werkgeefster en werkneemster niet dat besproken is of een duurzame en structurele aanpassing van de werkzaamheden bij werkgeefster mogelijk was. Het oordeel van de rechtbank dat bespreking van de beroepsgronden over de re-integratie-inspanningen in het tweede spoor niet meer nodig is, wordt door appellant betwist. Met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2014 heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de loonsanctie en de opschorting van de WIA-aanvraag op goede gronden is geschied. Appellant heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de beroepen ongegrond te verklaren.
3.2.
Werkgeefster heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat voldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht nu meer dan twaalf uur per week werken in eigen, aangepast werk niet mogelijk was voor werkneemster en de werkzaamheden dermate vereenvoudigd waren dat een nog verdergaande aanpassing niet mogelijk was. Werkgeefster heeft erop gewezen dat getracht is om werkneemster bij een andere werkgever te plaatsen, maar dat deze weg niet haalbaar of relevant was gelet op het ziekteverloop van werkneemster. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1570, heeft werkgeefster het standpunt ingenomen dat het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen haar niet kan worden aangerekend. Werkgeefster heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Werkneemster heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende is onderbouwd dat zij niet meer dan twaalf uur per week in aangepast werk kan werken en werkgeefster geen verwijt treft over de re-integratie. Volgens werkneemster is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 september 2014, dat het advies van de bedrijfsarts in het re-integratieproces belemmerend heeft gewerkt, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een discussie over de urenbeperking overbodig geacht. Het aantal uren is immers van belang voor de inschatting van re-integratiemogelijkheden en re-integratieverplichtingen zowel in het eerste spoor als in het tweede spoor. Volgens werkneemster heeft werkgeefster naar behoren aan haar re-integratieverplichtingen voldaan, berust de loonsanctie niet op een toereikende grondslag en komt haar met ingang van 3 december 2012 een WIA-uitkering toe.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stscrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stscrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer en de hervatting een structureel karakter heeft. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.
Het standpunt van appellant dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van
11 oktober 2012, de arbeidsdeskundige van 19 oktober 2012, het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat er werkneemster mogelijkheden heeft die benut kunnen worden. Deze zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 februari 2013. Naar aanleiding van nadere informatie van de behandelend psychiater van werkneemster heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de urenbeperking bijgesteld op ongeveer twintig uur per week. Zoals in 1.3 vermeld, heeft hij voor een verdergaande urenbeperking geen medische onderbouwing gevonden. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten als tekortkoming van werkgeefster geconstateerd dat de omvang van de aangeboden passende arbeid niet aansluit bij de functionele mogelijkheden van werkneemster. Bovendien heeft werkgeefster de re-integratie in het tweede spoor niet of niet adequaat opgepakt.
4.6.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van appellant dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht. Het standpunt van werkgeefster dat de bedrijfsarts werkneemster adequaat heeft begeleid en een adequate inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van werkneemster, wordt niet gevolgd. Door de verzekeringsartsen van appellant is overtuigend gemotiveerd dat de bedrijfsarts de beperkingen van werkneemster te ernstig heeft ingeschat en dat een te afwachtend en op geuite klachten gebaseerd beleid is gevoerd waardoor re-integratiemogelijkheden zijn gemist. Gedurende de gehele wachttijd van 104 weken heeft er geen uitbreiding van uren tot meer dan twaalf uur per week plaatsgevonden. Van een deugdelijke grond daarvoor is niet gebleken. Uit de brief van de behandelend psychiater aan de bedrijfsarts van 7 februari 2012 kan niet worden afgeleid dat bij werkneemster sprake was van zodanig ernstige beperkingen dat een arbeidsbelastbaarheid van ten hoogste twaalf uur per week gerechtvaardigd was of dat werkneemster wegens haar klachten geen reële mogelijkheden had tot re-integratie bij een andere werkgever. Ook uit de door werkneemster nader ingebrachte informatie van de behandelend psychiater van
23 januari 2013 en 3 juli 2013 is een dergelijke rechtvaardiging niet te halen. Dat werkneemster door haar psychiater is geadviseerd om de regie over haar eigen leven te nemen en deze psychiater van mening is dat werkneemster naar beste vermogen heeft
gere-integreerd, is daarvoor onvoldoende. Uit het advies van de behandelend psychiater aan de bedrijfsarts van 7 februari 2012, dat werkneemster zoveel mogelijk zelf de verantwoordelijkheid rond haar herstel gegeven moet worden, kan evenmin worden afgeleid dat de re-integratie-inspanning tot twaalf uur per week beperkt moest blijven. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat op grond van de informatie van de behandelend sector blijkt dat werkneemster aangewezen is op weinig stresserend werk, geen hectiek, een eigen afgebakende taak, geen belastende klantencontacten, geen eindverantwoordelijkheid en niet belastbaar boven twintig uur per week.
4.7.
Het standpunt van werkgeefster dat zij onmogelijk voorbij kon gaan aan de adviezen van haar bedrijfsarts kan niet worden gevolgd. Het is vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen en dat hij dan ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door hem ingeschakelde deskundigen. In het geval van werkgeefster betekent dit dat het voor haar risico is dat haar bedrijfsarts de arbeidsbelastbaarheid van werkneemster te beperkt heeft ingeschat.
4.8.
Appellant heeft terecht erop gewezen dat werkgeefster onvoldoende adequaat aan de slag is gegaan met de adviezen in meergenoemd rapport van Elabo van 7 maart 2012. In dat rapport wordt werkgeefster – naast genoemde mediation – onder meer het advies gegeven dat indien werkneemster op 1 april 2012 nog onveranderd twaalf uur of minder per week werkt, een deskundigenoordeel bij het Uwv moet worden aangevraagd en werkneemster haar urenbelasting met de bedrijfsarts moet bespreken om eventueel een bijstelling van de
re-integratie te bewerkstelligen. Volgens Elabo kan dan worden gekeken naar een passende functie bij de eigen werkgever of kan een re-integratiebureau worden ingeschakeld om werk elders op de arbeidsmarkt te vinden. Behoudens het advies van Elabo om door middel van mediation de communicatie tussen werkgeefster en werkneemster te verbeteren, heeft werkgeefster niets met het rapport van Elabo gedaan. Aannemelijk is dat het
re-integratietraject van werkneemster hierdoor gestagneerd is geraakt.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

NW